Hoe ons denken over embryo’s is veranderd

Wetenschapshistoricus Trudy Dehue schreef een pijnlijk en ongemakkelijk boek over embryo’s en zwangerschap, met aan het einde een hoopvol pleidooi voor citizen science.

Dankzij de schattige plaatjes in zwangerschapskalenders kunnen aanstaande ouders van week tot week zien hoe hun ‘kindje’ zich ontwikkelt, van een minuscuul zaadje tot een volgroeide baby in de buik. Volgens wetenschapshistoricus Trudy Dehue gaat er meer schuil achter die plaatjes dan je denkt. In haar nieuwe boek Ei, foetus, baby (2023) betoogt ze dat die plaatjes ons hele idee van een embryo hebben veranderd.

Dehue is gefascineerd door de manier waarop kennis tot stand komt. In haar boek neemt ze je mee door een intrigerende – soms gruwelijke – reis door de tijd waarin wetenschappers experimenten deden om een beeld te krijgen van het embryo. Ze beschrijft hoe de manier waarop we denken over embryo’s door de jaren heen veranderde, mede dankzij nieuwe technologieën. De ontdekking van röntgenstralen maakte het mogelijk om embryo’s los van de baarmoeder te zien. De techniek van echo’s gaf aanstaande ouders voor het eerst een bewegend beeld van hun eigen foetus. Dat versterkte het idee dat ongeborenen mini-mensjes zijn.

Die manier van denken over embryo’s is niet vanzelfsprekend. Tot eind jaren tachtig gebruikten gyneacologen een echoapparaat alleen als er iets mis leek. Echo’s zijn geen directe afbeeldingen, maar worden gegenereerd door middel van sonografie. Dit proces maakt gebruik van teruggekaatste geluidsgolven, vergelijkbaar met hoe vleermuizen navigeren. In tegenstelling tot vleermuizen, kunnen mensen het ‘ultrageluid’ niet horen en wordt het omgezet in beelden. Dehue beschrijft hoe echoscopisten je blik sturen met woorden als ‘en hier zie je’, terwijl je alleen kunt zien wat zij vertellen dat er is te zien. Dehue schrijft: ‘Uitspraken als ‘ze lacht naar jullie’ suggereren zelfs een zoomsessie waarbij de ongeborene eveneens een beeldscherm heeft.’

Door de techniek zijn we zwangerschap anders gaan beleven. Door echo’s zijn we ongeboren vruchten als ‘kinderen’ gaan zien, krijgen ze soms voor de geboorte al een jongens- of meisjesnaam en ontstaan er nieuwe rituelen zoals de ‘gender reveal party’. Maar de nieuwe technologieën zorgden ook voor nieuwe argumenten tegen abortus, schrijft Dehue: ‘ongeboren kinderen’ willen we immers beschermen.

Kennis is macht

Eerder schreef Dehue al over de totstandkoming van feiten in haar boeken De depressie-epidemie (2008) en Betere mensen (2014). Daarin betoogt ze dat psychiatrische diagnoses zoals depressie, autisme en ADHD geen ‘dingen’ zijn die klaarliggen in de werkelijkheid om ontdekt te worden, maar ‘categorieën’ die door een groep psychiaters worden bedacht. Dat gebeurt nooit los van machtsprocessen en geldstromen. Een belangrijke speler is de farmaceutische industrie.

In haar nieuwe boek verlegt Dehue haar focus van de psychologie naar de biomedische wetenschap. Dat is best een opmerkelijke stap. Veel mensen accepteren dat een psychische stoornis zoals ADHD begint als een afspraak over gedrag dat we afwijkend vinden, maar de medische wetenschap wordt als een ‘hardere’ discipline gezien die feiten blootlegt die er altijd al waren. Een embryo, dat is toch gewoon wat het is? Nee dus, volgens Dehue. Ook biologische feiten worden volgens haar gemaakt in plaats van ontdekt. Ze schrijft: ‘Niet de natuur maar de wetenschap heeft de menselijke embryo’s en foetussen gecreëerd zoals die nu worden gekend.’

Met deze visie op wetenschap sluit Dehue aan bij de denkrichting van de Franse wetenschapsfilosoof Bruno Latour. Hij beschreef in de uitzending Wat is wetenschap (1994) al dat kristallen niet ontdekt worden, maar door mensen aan de oppervlakte zijn gebracht door ze uit de grond te halen, te slijpen, te classificeren en achter vitrines te plaatsen. Op dezelfde manier beschrijft Dehue hoe wetenschappers het menselijke embryo ‘aan de oppervlakte’ brengen en tot onderdeel van ons bestaan maken, bijvoorbeeld door middel van de 10-weken-echo en de zwangerschapskalender.

Als we aannemen dat wetenschap geen feiten onthult, maar produceert, dan verschuift de aandacht naar de producent. Wie zijn de onderzoekers? Wie bepaalt welk onderzoek wordt uitgevoerd en hoe dat moet gebeuren? In haar boek laat Dehue zien dat de wetenschappelijke kennisproductie lange tijd gedomineerd is door westerse mannen, ook het onderzoek naar zwangerschap en abortus. Zij besloten welk onderzoek werd uitgevoerd en op welke manier. Dehue gaat in haar boek uitvoerig in op de gruwelijke wijze waarop zwangere vrouwen en dieren werden opengesneden om kennis te vergaren over embryo’s, terwijl zij hier zelf niets over te zeggen hadden.

Dehue heeft vooral aandacht voor het machtsverschil tussen mannen en vrouwen (en mensen en dieren), en enigszins voor sociale klasse (het ‘gepeupel’ was vaker doelwit van gruwelijke onderzoeken dan vrouwen uit hogere klassen). Maar hoe zat het met mensen van kleur en mensen met een lichamelijke of psychische beperking, die ook niets te zeggen hadden? Daar heeft Dehue weinig aandacht voor. Deze keuze lijkt vooral pragmatisch te zijn. In de paragraaf ‘kanttekeningen vooraf’ schrijft ze dat het ‘een apart boek zou vergen’ om recht te doen aan het racisme boven op het seksisme dat het boek wel beschrijft.

Citizen science

Over embryo’s zijn we nog niet uitgepraat. Nieuwe technieken zoals CRISPR-Cas, in-vitro-gametogenese en embryo-modellen roepen weer nieuwe vragen op over wat een embryo is en hoe we ermee moeten omgaan. Dit soort discussies moeten we volgens Dehue niet overlaten aan een kleine groep mensen. Als je denkt dat feiten van tevoren klaarliggen om door wetenschappers te worden ontdekt, snoer je anderen de mond. Dehue beschrijft dit als epistemische onrechtvaardigheid, een term die ze ontleent aan de filosoof Miranda Fricker.

Aan het einde van het boek doet Dehue een aantal aanzetten om die onrechtvaardigheid te doorbreken. Ze vindt bijvoorbeeld dat onderzoekers niet alleen over rekenkundige precisie moeten beschikken, maar ook over ‘deliberatieve precisie’. Die uitdrukking verwijst naar het ‘zorgvuldig afwegen van classificaties, met besef van mogelijke consequenties, en zorg voor de publieke communicatie daarover.’

In eerdere boeken schreef Dehue al over het belang van variatie in de wetenschap, maar in dit boek zet ze nog een stap verder en pleit ze voor citizen science of burgerwetenschap. Dat is ‘kennis gemaakt in onderling overleg’. Citizen science is niet alleen wetenschap vóór de samenleving, maar wetenschap dóór de samenleving.

Hoe dat er concreet uit moet zien, wordt in dit boek niet verder uitgewerkt. Maar Dehue denkt bijvoorbeeld aan een democratisch gesprek over nieuwe technieken, embryo’s en zwangerschap om een veelzijdiger beeld te krijgen van wat een embryo is of kan zijn. Als voorbeeld noemt ze de DNA-dialogen die werden georganiseerd door onder andere het Rathenau Instituut en NEMO Kennislink. Die dialogen zijn inmiddels voorbij, maar binnenkort start NEMO Kennislink opnieuw met het project ‘De DNA Dialogen – We zijn nog niet uitgepraat’ waarin mijn collega’s samen met patiënten en niet-bereikte doelgroepen de adviezen uit het rapport van de DNA-dialoog verder gaan uitwerken, met als doel tot een aanzet voor beleid te komen. Hier ligt dus een verantwoordelijkheid voor onze redactie om daar op een goede manier vorm aan te geven. Laten we de handschoen oppakken.

De kunstbaarmoeder maakt nieuwe argumenten mogelijk tegen abortus

Een kunstbaarmoeder kan hoopvol uitpakken voor (homo)stellen met een kinderwens, maar dramatisch voor vrouwen met een abortuswens. Bio-ethicus Naomi Jacobs onderzoekt wat de kunstmatige baarmoeder voor ons kan betekenen.

Stel je voor dat twee mannen een biologisch kindje kunnen krijgen zonder tussenkomst van een vrouw. Het lijkt nog ver weg, maar onderzoekers uit Japan slaagden er onlangs in om gezonde muizen te creëren met twee vaders. Ze maakten een eicel uit mannelijke huidcellen. Katsuhiko Hayashi, de leider van het onderzoek, denkt dat het binnen tien jaar mogelijk moet zijn om deze methode bruikbaar te maken voor menselijke cellen. Als dat lukt, dan wordt het – puur technisch gezien – mogelijk voor twee mannen om een biologisch kindje te krijgen. Er is dan nog wel een vrouw met een baarmoeder nodig die het kind wil baren.

Nóg wel, tenminste. Want onderzoekers werken ondertussen ook aan de ontwikkeling van kunstmatige baarmoeders. Dit zijn apparaten die de omstandigheden van een echte baarmoeder nabootsen. Ze leveren zuurstof en voedingsstoffen aan de baby via een kunstmatige navelstreng die verbonden is met een kunstmatige placenta. Deze apparaten worden nu alleen ontwikkeld voor extreem-vroeggeboren baby’s. Ze zijn niet geschikt om de volledige zwangerschap over te nemen. Maar als deze technologie in de toekomst ook geschikt wordt om embryo’s vanaf het prille begin op te vangen, dan zouden we een wereld voor ons kunnen zien waarin twee vaders een baby krijgen die volledig buiten het vrouwelijk lichaam is gegroeid.

“Die belofte is er al een tijdje”, zegt bio-ethicus Naomi Jacobs (Universiteit Twente). Dat het wetenschappers nu daadwerkelijk gelukt is om gezonde embryo’s te maken met twee muizenvaders noemt Jacobs ‘fascinerend’ en ‘spannend’. Volgens haar is het tijd om nu met elkaar het gesprek te voeren over wat deze technologieën betekenen en hoe we ze willen toepassen, ook al weten we niet zeker of ze ooit op mensen toegepast kunnen worden. Jacobs: “Mocht de technologie er op een gegeven moment komen, dan weten we waar we het over hebben, zodat we goede regels kunnen opstellen. Bovendien legt zo’n gesprek over een toekomstscenario vaak verborgen aannames bloot uit het hier en nu.”

Kunstbaarmoeder

Op dit moment zijn wetenschappers van de Technische Universiteit Eindhoven en het Máxima Medisch Centrum al druk bezig met het ontwikkelen van kunstmatige baarmoeders. Dat doen zij voor een heel specifiek doel, vertelt Jacobs: “Wetenschappers willen extreem vroeggeboren baby’s opvangen in een omgeving die de baarmoeder zo goed mogelijk nabootst. Zo hopen ze de overlevingskansen en levenskwaliteit van de baby’s te vergroten. Naar verwachting worden in 2024 de eerste baby’s in een kunstbaarmoeder opgevangen.”

De kunstbaarmoeder is al succesvol getest bij lammetjes. In 2017 lukte het onderzoekers in de Verenigde Staten om lamsfoetussen in een verwarmde plastic zak met vruchtwater te laten groeien. Na vier weken waren de lammetjes klaar om opnieuw geboren te worden. Dit keer waren ze volledig volgroeid en konden ze zelfstandig ademen.

Hoewel kunstmatige baarmoeders momenteel alleen worden ontwikkeld voor extreem vroeggeboren baby’s, denkt Jacobs al na over de vraag: kan deze technologie in de toekomst worden gebruikt als volledige vervanging van een menselijke baarmoeder? Jacobs ziet genoeg redenen om die mogelijkheid serieus te onderzoeken: “Een zwangerschap brengt voor sommige vrouwen grote lichamelijke en emotionele risico’s met zich mee. Een kunstbaarmoeder kan voor vrouwen bevrijdend zijn en zorgen voor een gelijkwaardigere verhouding tussen man en vrouw in de opvoeding.”

Als we de kunstbaarmoeder combineren met de mogelijkheid om eicellen uit menselijke huidcellen te maken, dan zou dat kunnen bijdragen aan toegankelijkheid van ouderschap voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen en lhbtiq+-koppels, vertelt Jacobs. “Homoseksuele koppels krijgen de mogelijkheid om een biologisch kindje te krijgen, zonder dat zij een beroep hoeven te doen op een draagmoeder. Er valt dus best wat voor te zeggen om een zwangerschap in een kunstbaarmoeder te laten plaatsvinden, als het ooit al technisch mogelijk zou worden.”

Abortus

De kunstmatige baarmoeder roept ook zorgen en vragen op. Het is maar de vraag of de technologie wel veilig is. “We weten niet goed wat het effect zal zijn op kinderen die geboren worden via een kunstmatige baarmoeder”, zegt Jacobs. “Daar komen we pas achter door ermee te experimenteren.” Dat hoeft overigens niet verkeerd uit te pakken, zegt Jacobs: “Je zou het kunnen vergelijken met de eerste baby’s die via ivf werden geboren. Daar was ook veel huiver voor. Nu is het de normaalste zaak van de wereld.”

Het lukte wetenschappers al eerder om muizen met twee biologische vaders te maken (in 2010 en 2018). Maar niet eerder lukte het om gezonde muizenbaby’s uit mannelijke huidcellen te maken zonder enige tussenkomst van vrouwtjesmuizen.

Jacobs maakt zich meer zorgen over de onbedoelde gevolgen van een kunstbaarmoeder. De introductie van zo’n technologie maakt nieuwe vormen van ouderschap mogelijk, maar kan ook ons hele idee van wat een foetus is veranderen: het wordt mogelijk om de foetus niet langer te zien als onderdeel van het moederlichaam, maar als een onafhankelijke entiteit die slechts voor een bepaalde periode in de baarmoeder verblijft voordat hij of zij de wereld intrekt.

En dat kan ingrijpende gevolgen hebben. Jacobs: “Als het technisch mogelijk wordt om embryo’s naar een kunstbaarmoeder over te plaatsen, dan zou een conservatief persoon kunnen bedenken dat een vrouw wel het recht behoudt om de zwangerschap in haar eigen baarmoeder af te breken, maar niet om het embryo recht op leven af te nemen. Het embryo wordt dan overgeplaatst naar een kunstbaarmoeder.” De kunstbaarmoeder maakt zo nieuwe argumenten mogelijk tegen abortus – en dat levert ook weer nieuwe problemen op: het kind is gered, maar wie voedt het vervolgens op?

Natuurlijk hoeft het niet zo te gaan, zegt Jacobs. “Maar als je ziet hoe abortuswetgeving overal ter wereld onder druk staat en verandert, dan denk ik dat we deze mogelijkheid wel serieus moeten nemen.” Daarom moeten we volgens Jacobs nu alvast nadenken over de vraag wat we als samenleving willen als deze technologie zich verder ontwikkelt, en niet eerst – zoals sommige wetenschappers bepleiten – alle feiten boven tafel krijgen voordat we kunnen beginnen met het ethische en beleidsmatige gesprek. “Dan loop je achter de feiten aan”, zegt Jacobs. “De kunstbaarmoeder heeft emancipatoire mogelijkheden in een progressieve context, maar kan onderdrukkend uitpakken in een conservatieve context. Het ligt er maar net aan in wat voor samenleving de technologie wordt geïntroduceerd.”

David Graeber zet de geschiedenis op z’n kop met Piratenverlichting

Piraten waren geen bloeddorstige bandieten, maar voorvechters van vrijheid en gelijkheid. Dat betoogt David Graeber in zijn boek over piraten op Madagaskar. Een bewuste provocatie van de huidige geschiedschrijving.

Piraten hebben zich altijd bewust geassocieerd met afschrikwekkende verhalen van terreur, om indringers op afstand te houden. Maar aan boord van hun schepen creëerden de omstandigheden een geheel andere sfeer. Het leven op een piratenschip vereiste juist communicatie, overleg en debat, en er heerste een bepaalde mate van gelijkheid. Piraten waren geen ongeorganiseerde bende, maar namen belangrijke beslissingen aan de hand van een democratisch proces.

Dit beweert Graeber in zijn boek Piratenverlichting (2023) dat na zijn vroegtijdige dood werd uitgegeven en nu is vertaald naar het Nederlands. Zoals gebruikelijk zet Graeber de dominante geschiedschrijving op zijn kop. Graeber was een anarchistisch denker en cultureel antropoloog. Vorig jaar verscheen zijn bestseller Het begin van alles (2022), waarin hij samen met David Wengrow dominante ideeën over het ontstaan van menselijke samenlevingen omver wil werpen.

In Piratenverlichting doet Graeber iets vergelijkbaars. Hij wil de Europese Verlichting ‘dekoloniseren’. Het traditionele verhaal is dat de verlichtingsidealen, zoals vrijheid en gelijkheid, ontstonden in Europese salons. Graeber vindt deze idealen al terug in de piratenutopieën die zich in de zeventiende eeuw over de hele wereld verspreidden. Zijn Europese denkers beïnvloed door deze piratenverhalen? Volgens Graeber is het veelzeggend dat deze vraag tot nu toe niet eens is gesteld.

Seksueel geschenk

Het boek is gebaseerd op veldonderzoek dat Graeber meer dan 30 jaar geleden in Madagaskar uitvoerde. Daar beleefde hij een korte romance en maakte hij kennis met de levendige piratengeschiedenis van het eiland, die hem deed denken aan de Europese Verlichting. Madagaskar was ooit een cruciale uitvalsbasis voor de piraten en hun nakomelingen. Graeber beschrijft hoe de komst van de piraten tussen 1690 en 1750 zorgde voor een radicale verandering in de sociale, economische en politieke ontwikkeling van het eiland: slavernij werd in twijfel getrokken en er werd een soort ruwe democratie gevestigd.

In deze maatschappelijke omslag was een belangrijke rol weggelegd voor vrouwen op Madagaskar. Deze Malagassische vrouwen, ambitieus en intelligent, zagen een kans om hun positie in de maatschappij te verbeteren door te trouwen met welgestelde piraten. Deze vrouwen waren vertrouwd met de taal en gebruiken van het eiland en hadden daardoor een voorsprong op de piraten. Zij ontwikkelden zich tot succesvolle kooplieden en invloedrijke politieke spelers.

Volgens Graeber waren de Malagassische vrouwen, in tegenstelling tot wat Europese verslagen suggereren, niet slechts seksuele objecten die mannen aan elkaar schonken. Bronnen die hij aanhaalt laten juist zien dat deze vrouwen actief op zoek gingen naar buitenlandse mannen om mee te trouwen. Ze zochten naar manieren om niet langer slechts pionnen te zijn in een door mannen gedomineerd spel, maar om volwaardige maatschappelijke actoren te worden. Dit gaf hen de kans om de lokale samenleving heel anders in te richten.

Bewuste provocatie

Graeber is vastbesloten om ons te laten zien dat de westerse geschiedschrijving niet alleen eurocentrisch is, maar ook ontzettend saai. Voor hem moet geschiedenis ook vooral leuk zijn. Dus als je op zoek bent naar een vermakelijk verhaal over piraten, dan zal Graeber je niet teleurstellen. Maar klopt zijn verhaal ook?

Het nadeel is dat historische bronnen schaars zijn. Bijna alle gesprekken van piraten op Madagaskar zijn verloren gegaan. En omdat niemand weet hoe het precies zit, is het voor Graeber makkelijk om zijn eigen draai aan de geschiedenis te geven. Het is daarom niet verrassend dat zijn interpretatie van de piratengeschiedenis goed past bij zijn anarchistische en feministische inborst. Dit geeft hem de ruimte om bestaande verhalen over extreem geweld en machtige koningen af te schilderen als ‘verzinsels’ en ‘trucs’ die bewust door de piraten werden verspreid. Graeber interpreteert de afwezigheid van verhalen die zijn visie ondersteunen als een teken van ‘bescheidenheid’ van het Malagassische volk.

Natuurlijk wist Graeber zelf ook wel dat zijn verhaal gedeeltelijk berust op speculatie – hij benadrukt meermaals dat de bronnen schaars zijn en elkaar tegenspreken – maar ​​het bewijs voor het dominante piratenverhaal is volgens hem minstens zo dun. Bovendien vindt hij dat verhaal nogal eenzijdig, en daar zit de kracht van zijn werk. Met zijn boek wil hij niet zozeer ‘de werkelijkheid’ blootleggen. Hij laat zien dat geschiedschrijving altijd een kwestie is van interpretatie. Sommige verhalen belanden in onze geschiedenisboeken, andere gaan verloren. Geschiedschrijvers maken keuzes door sommige vragen wel te stellen en andere niet. Graeber brengt die keuzes naar de oppervlakte door zijn aandacht te vestigen op een alternatieve interpretatie en vergeten historische bronnen.

Zelf beschrijft Graeber Piratenverlichting als ‘een klein experiment’ en ‘een bewuste provocatie van de huidige geschiedschrijving’. Hij laat ons zien dat wat we beschouwen als typisch westers eigenlijk een product is van een oneindige mengelmoes van invloeden uit alle hoeken van de wereld. Er bestond niet één grondlegger van de Verlichting: overal ter wereld experimenteerden mensen met zelfbestuur en democratie. De westerse wetenschap, waar we zo trots op zijn, is gebouwd op ontdekkingen uit andere culturen. Zijn boek is een uitnodiging om je te laten verrassen door alle verhalen die er te vinden zijn. Want als we openstaan voor alle perspectieven, blijkt de geschiedenis duizend keer kleurrijker en spannender dan we ooit hadden gedacht.

‘De bètawetenschappen moeten ook worden gedekoloniseerd’

Onze westerse wetenschapsgeschiedenis gaat volledig voorbij aan waardevolle inzichten uit China, India en Afrika. Historicus Rens Bod pleit voor dekolonisatie van de alfa- én betawetenschappen.

Waar hebben we het eigenlijk over als we het over ‘wetenschappelijke vooruitgang’ hebben? Die vraag is nog helemaal niet zo eenvoudig te beantwoorden. Het woord ‘wetenschap’ suggereert dat we het over een en hetzelfde hebben, maar er zijn grote verschillen tussen wetenschapsgebieden en -culturen. Daar is niet altijd voldoende oog voor, meent wetenschapshistoricus Rens Bod van de Universiteit van Amsterdam. Ons dominante idee van vooruitgang getuigt volgens hem van ‘een positivistische blik op de wereld’ waarin alles in termen van waarneembare feiten wordt gedefinieerd. “Als iets geen vooruitgang oplevert – en dan bedoelen we vaak ‘technologische vooruitgang’ – doen we alsof het niets waard is.”

Alleen al binnen de westerse wetenschap bestaan vele verschillende soorten kennis, weet Bod. Hij heeft inmiddels heel wat wetenschapsgebieden van binnenuit meegemaakt. Bod studeerde Natuur- en sterrenkunde (Universiteit Utrecht) en Letteren (Universiteit Sapienza Rome). Hij promoveerde in de computerlinguïstiek aan de Universiteit van Amsterdam en was hoogleraar kunstmatige intelligentie aan de Universiteit van St Andrews (Schotland). Inmiddels is hij hoogleraar digitale geesteswetenschappen en geschiedenis van de geesteswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.

Wetenschappelijke methodes

Die verschillende wetenschapsgebieden worden niet altijd gelijk gewaardeerd. Vooral de geesteswetenschappen staan de laatste jaren onder druk door toenemende bezuinigingen. Mede daarom startte Bod samen met collega’s de actiegroep WOinActie waarmee hij zich verzet tegen de financiële uitholling van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, en zich inzet voor diversiteit aan kennis en wetenschap. Want ‘wetenschap bedrijven’ kan op veel verschillende manieren. “Als mensen spreken over ‘de wetenschappelijke methode’ dan hebben ze het vaak over de empirische cyclus”, vertelt Bod. “Je hebt een hypothese, je toetst deze en kijkt of die klopt, en zo niet dan pas je de hypothese aan. Maar de empirische methode is slechts een van de vele mogelijke methodes.”

Er zijn ook andere wetenschappelijke methodes, vertelt Bod. “Zoals de hermeneutische methode – een moeilijk woord voor interpreteren. De vraag is bijvoorbeeld: hoe kunnen we een oude historische bron het beste interpreteren? Dat lukt je niet met een formele methode. En in de culturele antropologie heb je de methode van participant-observatie. De onderzoeker verplaatst zich dan in mensen uit andere culturen door die cultuur zoveel mogelijk eigen te maken. Dat zou ondenkbaar zijn binnen de meeste natuurwetenschappen. Je kunt niet deel proberen uit te maken van sterren of planeten.” Al zien we inmiddels een vergelijkbare methode in de gedragsbiologie, vertelt Bod. “De wereldberoemde wetenschapper Frans de Waal bestudeerde het gedrag van apen door zich te proberen te verplaatsen in bonobo’s en chimpansees. Die methode was in het begin heel controversieel.”

Als al die wetenschappelijke methodes zo verschillend zijn, kunnen we dan nog wel spreken over wetenschappelijke vooruitgang? Bod denkt van wel, want alle wetenschappers hebben volgens hem ook iets gemeen: ze zijn bezig met het oplossen van problemen. “Dat kan een wetenschappelijk probleem zijn maar ook een maatschappelijk probleem. Vooruitgang gaat dan over de nauwkeurigheid waarmee je iets kan voorspellen of begrijpen. Denk aan de nauwkeurigheid om een historische gebeurtenis te dateren, maar ook om de positie van een planeet te voorspellen.” Al plaatst hij daarbij ook een kanttekening: “De wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn schreef in de jaren zestig dat een algemene notie van wetenschappelijke vooruitgang weliswaar bestaat, maar alleen binnen een bepaald paradigma. Wetenschappelijke vooruitgang betekent dat je problemen oplost binnen een bepaald wereldbeeld.”

Dekolonisatie

Binnen ons wereldbeeld kunnen we dus spreken over wetenschappelijke vooruitgang. Maar ieder wereldbeeld kent ook grenzen. Welke informatie zien we niet met onze westerse wetenschappelijke bril? Bod wil niet alleen ruimte maken voor kennis uit verschillende wetenschapsdisciplines, hij vindt ook dat westerse wetenschappers jarenlang te weinig oog hebben gehad voor kennis uit verschillende landen en culturen. Zijn missie is om alsnog recht te doen aan die vergeten niet-westerse wetenschappers. Een missie die niet zonder controverse is, want het is soms de vraag of we die kennis vanuit ons perspectief wel kunnen plaatsen en begrijpen.

Veel grote ontdekkingen zijn toegeschreven aan westerse wetenschappers. Terecht?

“Het is wel degelijk zo dat vanaf de negentiende eeuw de westerse wetenschappen een enorme impuls krijgen dankzij grote investeringen. Door het kolonialisme en de industriële revolutie is het westen veel rijker geworden dan de rest van de wereld. De afgelopen 150 jaar zijn er daardoor meer feiten en theorieën ontdekt door westerse wetenschappers. Maar er zijn ook altijd niet-westerse wetenschappers geweest. En die zijn veel te lang volledig genegeerd – verdonkeremaand, zou ik willen zeggen – omdat veel ontdekkingen die voor het eerst door wetenschappers buiten Europa en Amerika zijn gedaan vervolgens zijn toegeschreven aan westerse wetenschappers. Daar zijn heel veel voorbeelden van te geven, zoals wiskundige ontdekkingen uit India, natuurkundige ontdekkingen uit China, geneeskundige ontdekkingen uit landen in Afrika. Zelfs in een van onze eigen voormalige kolonies zijn ontdekkingen gedaan door Afrikaanse tot slaaf gemaakten die bijna 200 jaar lang zijn vergeten. Of ik zou eigenlijk willen zeggen: bewust vergeten.”

Over welke ontdekkingen hebben we het dan?

“Graman Kwasi was een tot slaaf gemaakte uit Ghana, toen nog Goudkust genoemd, die door slavenhandelaren in de achttiende eeuw in Suriname belandde. Daar bleek al snel dat hij enorm getalenteerd was in het herkennen van planten. Waarschijnlijk heeft hij die kennis meegenomen uit Afrika. Een van de planten die hij meteen wist te identificeren bleek een heel goed middel tegen koorts bij malaria. Kwasi kreeg zijn vrijheid terug en werd uitgenodigd door de Nederlandse stadhouder Willem V die hem een plantage cadeau gaf, waar hij slavenhouder werd. Het is een heel bizar en pijnlijk verhaal. Maar hij werd dus wel geëerd omdat hij een middel had gevonden om malaria te bestrijden. Dat middel is ook naar hem genoemd: Quassia amara. Maar intussen is zijn naam totaal vergeten. In de eerste grote overzichten van de geschiedenis van de geneeskunde wordt zijn naam volledig uit de geschiedenis weggeschreven. Maar gelukkig is er een tendens gaande, dekolonisatie van de wetenschap, die probeert recht te doen aan al die ontdekkingen die zijn gedaan door niet-westerse wetenschappers.”

Gaat dekolonisatie vooral over het erkennen van vergeten wetenschappers of ook over ruimte maken voor andere vormen van kennis?

“Ik moet bekennen dat ik vooral geschreven heb over het recht doen aan al die wetenschappers die ontdekkingen hebben gedaan maar zijn vergeten. In Een wereld vol patronen schrijf ik ook over andere soorten van kennis, maar ik wilde daar in mijn boek niet te diep op ingaan. Het onderwerp is vrij controversieel. Het gaat dan over hele andere vormen van kennis die eigenlijk helemaal losstaan van ons idee van wetenschap. Bijvoorbeeld het voorstellen van de Melkweg als een grote vis, zoals dat gedaan wordt door de Maori in Nieuw-Zeeland. De Melkweg ziet eruit als een soort langgerekte band met de kleur van melk, vandaar de naam Melkweg. Maar sommige mensen zien dus een vis. Is dat nou ook een vorm van astronomische kennis? Is dat kennis die je in principe zou kunnen toetsen? Of is het alleen een persoonlijke, cultuurgebonden interpretatie van de Melkweg? Ik neig naar het laatste, maar er zijn ook mensen die vinden dat we alle vormen van kennis op gelijke voet moeten behandelen. Ik ben er zelf nog niet helemaal uit wat we daar nou mee moeten als die kennis niet systematisch en toetsbaar is.”

Want systematiek is een voorwaarde om kennis wetenschappelijk te noemen?

“Het is in elk geval wel de voorwaarde die gesteld wordt door wetenschappers om kennis tot de wetenschap toe te laten. Je kunt bijvoorbeeld de achternamen van al je familieleden opnoemen: ooms, tantes, nichtjes en neefjes. Dit is kennis, maar die kennis is niet systematisch. Die wordt wel systematisch als je je realiseert dat er een bepaald systeem zit in de achternamen, zoals de overerving van bepaalde achternamen. Ik denk dus dat systematiek wel een voorwaarde is voor wetenschappelijke kennis. Het is een noodzakelijke voorwaarde, maar nog niet een voldoende voorwaarde. Je wil dat die systematiek ook toetsbaar is. Maar ik besef ook dat dit slechts één vorm van kennis is. Als je kijkt naar andere landen, dan blijkt dat er ook echt hele andere vormen van kennis bestaan. We moeten ons realiseren dat de wetenschap niet de kennis behelst van de wereld als geheel.”

Kunnen wij die andere vormen van kennis überhaupt begrijpen?

“Vaak wordt benadrukt dat die kennis misschien nog het beste door de lokale mensen zelf kan worden beschreven – of moet worden beschreven. Daarom nemen antropologen soms hele lange interviews af. Een voorbeeld is een beroemd diepte-interview van de Franse antropoloog Marcel Griaule met Ogotemmêli, leider van de Dogon, een bevolkingsgroep uit het noorden van Mali. De Dogon hadden ongelooflijk veel astronomische kennis die nooit was opgeschreven, maar altijd mondeling was overgeleverd. Ze wisten bijvoorbeeld allerlei onverwachte dingen over de planeten Jupiter en Saturnus. Dan zie je hoe belangrijk het is om daar de tijd voor te nemen. En dat onze kennis eigenlijk best veel gelijkenissen vertoont.”

Moeten de bètawetenschappen ook worden gedekoloniseerd?

“Daar houd ik me wel mee bezig. Nu is het wel zo dat de gemiddelde bètawetenschapper een beetje geïrriteerd raakt als je het woord ‘dekolonisatie’ gebruikt, omdat zij zeggen dat het niets met kolonisatie te maken heeft. En dat klopt ook wel. Het gaat meer om ‘oog hebben voor niet-westerse kennis’. Japan is nooit gekoloniseerd, er waren wel machtsverhoudingen natuurlijk, maar we noemen de herwaardering van Japanse wetenschap toch ‘dekolonisatie van kennis’. Dus je kunt ook zeggen dat we proberen om kennis die nog niet eerder bekend was weer naar boven te halen. En ja, er zijn heel veel voorbeelden in de sterrenkunde die gedekoloniseerd moeten worden.”

“Ik woon zelf in Amsterdam in de Watergraafsmeer en de meeste straten en pleinen zijn hier vernoemd naar westerse wetenschappers, zoals het Galileïplantsoen. Sinds een paar jaar staan daar nu ook grote borden met informatie over die wetenschappers, allemaal witte mannen uit het Westen, en één vrouw. Onder het portret van Galileo staat dat hij de eerste was die de zonnevlekken heeft waargenomen. Dat is historisch onjuist. Zonnevlekken zijn al sinds de vierde eeuw voor Christus waargenomen. Als de zon laag staat aan de horizon kan je met je blote oog soms hele grote zonnevlekken waarnemen die eruitzien als kleine zwarte puntjes op de zon. In het Westen is ons dat pas vrij laat opgevallen, maar de Chinese astronomen hebben die kennis al systematisch vastgelegd vanaf de vierde eeuw voor Christus. Vér voor Galileo die in de zestiende en zeventiende eeuw leefde. Het klopt dus gewoon niet wat er op dat bord staat. Alle mensen die het lezen krijgen daardoor een verkeerd idee. En dit doet geen recht aan de wetenschappelijke kennis die afkomstig is van buiten Europa. Ik heb daar het stadsdeel over aangeschreven, maar het is nog steeds niet aangepast.”

‘Woede is nodig om de gaten in onze kennis te dichten’

Voel je je ongemakkelijk bij kwade mensen, zoals klimaatactivisten, #metoo en Black Lives Matter? Onderzoek dan je eigen ongemak, adviseert woede-expert Sigrid Wallaert.

Toen ze in 2019 afstudeerde als filosoof aan de Universiteit Gent, zag Sigrid Wallaert overal kwade vrouwen: in de krant, op televisie en op straat. Het was de tijd van #metoo en op verschillende plekken vonden vrouwenmarsen plaats. Wallaert schreef er haar masterscriptie over. “Mijn oorspronkelijke onderzoeksvraag was niet meer dan: wat is hier aan de hand?”

Inmiddels doet ze promotie-onderzoek naar activistische woede en duidt ze de recente golf van woede als ‘the anger turn’. Dit soort woede-uitbarstingen moeten we zeer serieus nemen, denkt Wallaert. Volgens haar heeft woede onterecht een slechte naam. Als iemand kwaad wordt, is dat vaak een signaal dat er iets misloopt. We hebben woede juist nodig om verder te komen en de gaten in onze kennis te dichten.

Laten we beginnen met een grote filosofische vraag. Bestaat vooruitgang?

“Als ik kijk naar de manier waarop we denken over gender en de wijze waarop we dieren behandelen, dan denk ik dat er ongetwijfeld vooruitgang geboekt is. De manier waarop we over gender praten is veel gevoeliger en complexer. Dat noem ik vooruitgang. Ik geloof dus wel in vooruitgang en het benaderen van een waarheid. Maar ik weet niet of we ooit kunnen weten of we de waarheid al dan niet bereikt hebben.”

“Ik ben geen vooruitgangsoptimist, zoals een aantal van mijn collega’s. Zij benadrukken vooral wat er beter gaat, bijvoorbeeld op het vlak van armoede. Dat mag wel zo zijn, maar er zijn nog steeds veel mensen die het moeilijk hebben. Misschien zijn zij in de statistieken opgeschoven waardoor ze niet langer onder de armoedegrens vallen, maar dat wil niet zeggen dat het beter met ze gaat. De geleefde werkelijkheid is veel complexer dan de statistische werkelijkheid. Onrecht gaat over de geleefde werkelijkheid van mensen.”

Epistemisch onrecht

Wallaert doet onderzoek naar een specifieke vorm van onrecht: epistemisch onrecht. De term ‘epistemisch onrecht’ werd bedacht door filosofe Miranda Fricker, en kan vertaald worden als kennisonrecht. De kern van dit onrecht is dat de overdracht van kennis wordt verhinderd. Fricker onderscheidt twee vormen: getuigenisonrecht (testimonial injustice) en interpretatieonrecht (hermeneutical injustice).

Getuigenisonrecht vindt plaats als een spreker niet geloofd wordt omdat de luisteraar er stereotype vooroordelen op nahoudt over de spreker. Een zwarte vrouw wordt bijvoorbeeld sneller weggezet als irrationeel of onbetrouwbaar als ze zich ergens boos over uitspreekt. Interpretatie-onrecht heeft ermee te maken dat we in onze samenleving gezamenlijke conceptuele kaders hebben om onszelf te begrijpen. In dat gezamenlijke begrippenkader zitten gaten. Als jouw ervaring in zo’n gat valt, en je dus geen woorden vindt die jouw ervaring kunnen verhelderen, dan noemen we dat interpretatie-onrecht.

Ter illustratie beschrijft Fricker een verhaal van Carmita Wood die aan een universiteit werkte in de jaren zeventig. Zij kreeg herhaaldelijk ongewenste avances van haar baas. Het leverde haar zoveel stress op, dat ze besloot om haar baan op te zeggen. Om een uitkering te krijgen moest zij een formulier invullen waarop ze moest verwoorden wat het probleem was. Dat lukte haar niet. Ze kwam niet verder dan ‘persoonlijke problemen’, want woorden zoals ‘grensoverschrijdend gedrag’ en ‘seksuele intimidatie’ bestonden nog niet. Haar uitkering werd geweigerd omdat ze simpelweg niet kon zeggen wat het probleem was.

Pas jaren later ontdekte ze in een discussiegroep aan die universiteit dat veel vrouwen vergelijkbare ervaringen hadden. Samen bedachten ze de term ‘seksuele intimidatie’. Die term gaf ook andere vrouwen met vergelijkbare ervaringen de mogelijkheid om zich te uiten. “Dit is een voorbeeld van zo’n gat in onze kennis dat pas in een groep aan het licht kan komen”, vertelt Wallaert. “In je eentje kun je zoiets heel moeilijk zien.”

De gaten in onze kennis zijn niet toevallig verspreid. Je vindt ze vooral in groepen waar sowieso al minder macht is. Dat er bijvoorbeeld lange tijd geen woord bestond voor seksuele intimidatie, komt mede doordat vrouwen jarenlang afwezig waren in de politiek, de wetenschap, het onderwijs en de journalistiek. Dat zijn plekken waar woorden en feiten geproduceerd en verspreid worden. Nog steeds zijn sommige groepen in onze samenleving ondervertegenwoordigd in deze sectoren. Als zij dan proberen om voor zichzelf op te komen, worden ze vaak niet serieus genomen, merkt Wallaert.

In haar onderzoek ziet ze dat er vaak niet naar boze mensen geluisterd wordt. “Mijn advies is om je niet te laten afschrikken door manieren van communiceren die je oncomfortabel maken”, zegt ze. “Het is niet gemakkelijk om te luisteren naar iemand die kwaad is én niet goed kan verwoorden waarom ze kwaad is. Iemand die zich in een interpretatiegat bevindt, is kwaad over onaangename en onrechtvaardige ervaringen die ze nog niet goed onder woorden kan brengen omdat er nog geen taal voor bestaat. Door niet te luisteren naar kwade mensen en hun woede niet serieus te nemen, gaat hun boodschap verloren. En je doet onrecht aan het feit dat die woede nou juist de weg uit hun onduidelijkheid kan zijn.”

Inpakpapier

Veel mensen zien woede als ongepast en irrationeel. De spreker wordt gemaand om te kalmeren. En dat is jammer, vindt Wallaert, want op die manier gaat er kennis verloren. “Sommige mensen zien woede als een soort inpakpapier. Alsof je een boodschap in kwaad papier verpakt. Zij zeggen: pak dat eens uit en geef me gewoon de boodschap op een rustige manier. Maar dat lukt niet, want de woede is deel van de boodschap.”

Woede is geen inpakpapier. Waar hebben we het wel over als we het over woede hebben?

“Je hebt woede als individuele emotie, maar mijn onderzoek richt zich vooral collectieve en constructieve woede. Dat is dus iets anders dan individuele of reactieve woede. Ik heb het over de reactie op een onrecht, niet over de woede van twee buren die ruzie hebben over een overhangende tak. De woede wordt veroorzaakt door een onrecht dat voor veel mensen herkenbaar is, maar waarvoor vaak geen specifieke dader aan te wijzen valt. Sommige mannen kunnen zich bijvoorbeeld haatdragend opstellen tegenover vrouwen, maar misogynie (vrouwenhaat) is geen probleem dat veroorzaakt wordt door een groep individuele mannen. Het is een structureel probleem dat breder is dan die individuen.”

Je hoort vaak mensen zeggen dat je door woede vast blijft zitten in het verleden. Kun je je niet beter richten op de toekomst als je iets tegen het onrecht wil doen?

“Dat is wat Martha Nussbaum zegt, een invloedrijke schrijver over woede. Zij gaat ervan uit dat woede gericht is op het verleden en vooral uit is op wraak. Ik denk dat het anders zit. Neem bijvoorbeeld #metoo. Die vrouwen zijn inderdaad kwaad over wat in het verleden is gebeurd, maar een belangrijker deel van die woede is erop gericht dat het in de toekomst niet meer gebeurt. Ze willen dat de wereld verandert zodat we niet langer een klimaat hebben waarin voortdurend seksueel overschrijdend gedrag plaatsvindt.”

Moet woede dan altijd productief zijn?

“Nee, woede kan zinvol zijn ook als ze niet productief is. In de academische literatuur wordt veel over woede geschreven aan de hand van gevolgen: wat hebben we eraan, helpt woede ons vooruit? Maar dat zou niet de maatstaf moeten zijn om te beoordelen of woede zinvol is. Als ik kwaad ben op een vriend omdat hij tegen mij gelogen heeft, dan zal niemand zeggen: ‘Je gaat die leugen niet ongedaan maken door kwaad te zijn, dus kalmeer nu maar.’ Nee, als iemand jou onrecht heeft aangedaan dan mag je daar kwaad op zijn. De beoordeling van die woede gebeurt niet op basis van de gevolgen, maar op basis van de redenen. En ik wil nog een stapje verder gaan. Ik denk dat het niet eens nodig is om die redenen te kennen om te kunnen spreken over gepaste woede. Je kunt immers het slachtoffer zijn van interpretatie-onrecht. Dus je kunt kwaad zijn, maar nog niet goed vatten wat het probleem precies is. Dan is die woede nog steeds gepast.”

Moeten we ook luisteren naar boze witte mannen?

“In mijn onderzoek heb ik het over de onderdrukte woede van gemarginaliseerde groepen. Punching up, en niet punching down. Woede die gericht is op mensen met meer macht is waardevoller dan woede die naar beneden gericht is tegen mensen die het sowieso al lastig hebben. De woede van de boze witte man heeft doorgaans veel te maken met gewend zijn om in je leven allerlei privileges te hebben door je gender en huidskleur. Als die privileges dan ter discussie gesteld worden, omdat er ook andere groepen zijn die er aanspraak op willen maken, dan worden sommige mannen kwaad. Dat is niet de woede van verandering, maar van de status quo. Dat is een andere woede dan de woede van mensen die de omgekeerde beweging doormaken, omdat ze merken dat ze niet geprivilegieerd zijn en een inhaalslag willen maken. Trouwens, we hebben het nu over de boze witte man, maar ook bij vrouwen kom je punching-down-woede tegen. Niet elke vrouw is een feminist. En witte mannen kunnen op andere vlakken gemarginaliseerd zijn, zoals sociale klasse, waardoor hun woede toch weer een voorbeeld van ‘punching up’ kan zijn.”

Ben je zelf wel eens woedend?

“Zelden… Het is grappig dat je dit vraagt, want als ik met mensen over mijn onderzoek spreek, met mijn kapster bijvoorbeeld, dan haast ik me vaak om te zeggen: ‘Grappig, want eigenlijk ben ik zelf helemaal niet zo vaak kwaad.’ Maar waarom ben ik dat nou altijd aan het verduidelijken? Waarom wil ik niet het imago van die kwade vrouw? Ik vermoed dat ook hier een vorm van getuigenisonrecht meespeelt, omdat ik mijzelf wil profileren als een expert en betrouwbare bron. Ik denk dat ik geïnternaliseerd heb dat woede niet als een serieuze academische strategie geaccepteerd wordt. Toch krijg ik geregeld het commentaar dat mijn academische werk te activistisch zou zijn. Het zou dus kunnen dat mijn woede daar misschien toch wel ergens onder ligt, maar dat ik die weet te onderdrukken door te schrijven. Ergens verwacht ik dat ik op een bepaald moment mijn woede nog ga vinden. Dat ik op een dag zal zeggen ‘maar hier is mijn woede’ en dat ik dan eindelijk kwaad kan zijn.”

'Het is een utopie dat we in Europa hetzelfde gaan denken over embryo’s'

In Nederland mogen wetenschappers geen embryo’s maken speciaal voor onderzoek, maar in België mag dit wel. De Vlaamse bio-ethicus Heidi Mertes zit in de commissie die beslist voor welke doeleinden embryo’s gemaakt mogen worden.

Om een kindje te krijgen heb je op dit moment nog een man en een vrouw nodig, maar nieuwe biotechnologiën maken het straks misschien mogelijk om ei- en zaadcellen uit stamcellen te maken. Deze techniek heet 'in vitro gametogenese' (IVG) en biedt hoop voor partners van hetzelfde geslacht die een genetisch eigen kindje willen. Op dit moment kan dit nog niet en de techniek is nog allesbehalve veilig. Geef het tijd en die veiligheidsproblemen worden opgelost, zou je misschien denken, maar volgens bio-ethicus Heidi Mertes moeten we ons niet blindstaren op een oplossing: "Soms grijpen we te snel naar technologische oplossingen zonder ons af te vragen of we onze wensen niet kunnen aanpassen."

Mertes is bio-ethicus aan de Universiteit Gent en voorzitter van vereniging De Maakbare Mens waarmee ze het publieke debat aanvoert over nieuwe medische technologie. Ze is daarnaast lid van de Belgische Federale Embryocommissie die beslist over onderzoek met menselijke embryo’s. Dat is een unieke positie, want België is naast Zweden het enige land in de Europese Unie waar embryo’s speciaal gemaakt mogen worden voor onderzoek. In Nederland mogen onderzoekers alleen rest-embryo’s die over zijn na een ivf-behandeling gebruiken, als de ouders daar toestemming voor geven. In veel andere landen is onderzoek op menselijke embryo’s in zijn geheel verboden.

Hoe maak je de afweging of een embryo speciaal gemaakt mag worden voor onderzoek?

"Onze embryocommissie bestaat uit wetenschappers, clinici, juristen en ethici. Wij controleren of aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het is dus niet de bedoeling dat wij daar onze persoonlijke visie op embryo-onderzoek gaan verdedigen. Volgens de Belgische wet mag een embryo alleen worden gemaakt voor onderzoek met een duidelijk therapeutisch of wetenschappelijk nut. Als hetzelfde project kan worden uitgevoerd met overtallige embryo's, dan zal de commissie het onderzoeksvoorstel afkeuren."

Wat is dan bijvoorbeeld een nuttig doel om embryo’s voor te maken?

"In België zijn bijvoorbeeld embryo’s gemaakt om erachter te komen of je een gezond embryo kunt maken uit een ingevroren eicel. Eicellen invriezen is niet eenvoudig: ze bevatten veel vocht en knappen snel kapot. Wetenschappers ontwikkelden een techniek om de eicellen ultrasnel in te vriezen (eicelvitrificatie). Om deze techniek veilig in de kliniek te krijgen, moet je de eicellen ontdooien en bevruchten in het lab om te onderzoeken of het embryo zich normaal ontwikkelt. In Nederland zou dit onderzoek niet kunnen plaatsvinden. Vrouwen kunnen in Nederland wel hun eicellen laten invriezen, want de Nederlandse vruchtbaarheidsklinieken maken gebruik van de onderzoeksresultaten die in het buitenland zijn verkregen. Als geen enkel land zou toestaan dat embryo’s in het lab gemaakt worden, dan zou je dit nooit op een veilige manier in de kliniek krijgen."

Maken wetenschappers in België ook embryo's om de vroege ontwikkeling van genetische ziektes te bestuderen?

"Het is niet verboden in België, dus je zou het kunnen doen. België is een van de weinige landen waar geen expliciet verbod geldt op het aanbrengen van genetische wijzigingen in een embryo, dus je zou een aanvraag kunnen indienen voor het maken van embryo's met genetische mutaties. De Federale Embryocommissie beoordeelt dan of het onderzoek mag plaatsvinden. Net als in andere landen geldt wel de veertiendagengrens, dat wil zeggen dat het embryo na veertien dagen moet worden vernietigd. In de praktijk overleeft het embryo meestal niet zo lang in het lab en zijn er slechts enkele dagen beschikbaar om het embryo te bestuderen."

In België worden embryo’s gemaakt voor de wetenschap, terwijl dat in Nederland verboden is. Denken jullie dan zo anders over embryo’s dan de Nederlanders?

"Ik verwacht dat de verschillen niet zo groot zijn als je de inwoners van België en Nederland zou ondervragen. Dat het in België mag, betekent niet dat honderd procent van de Belgische bevolking dit een goed idee vindt. Wij hebben duizend Belgen gepolst over hun standpunt ten aanzien van het samenbrengen van ei- en zaadcellen gemaakt uit stamcellen, met het doel om embryo's te creëren. Slechts 41 procent van de Belgen vond dat een goed idee."

"Andersom vermoed ik dat veel Nederlanders niet principieel tegen onderzoek met embryo’s zijn. Het is wel belangrijk dat mensen goed geïnformeerd worden, want als je mensen op straat vraagt of ze het oké vinden dat een embryo vernietigd wordt voor onderzoek, dan denken ze misschien aan een 12-wekenecho. Dat is al een klein mensje. Terwijl het onderzoek meestal plaatsvindt op dag 3 of 5. Dat zijn maar een aantal celletjes."

"De verschillen in wetgeving tussen België en Nederland hebben niet zozeer te maken met de publieke opinie, maar met de politieke context. In België nam de invloed van christelijke partijen af en kwamen de liberalen en socialisten aan de macht, wat leidde tot een aantal liberale wetten rondom abortus en euthanasie. De embryowet in België is hier ook een gevolg van. In Nederland zijn ook liberale wetsvoorstellen gedaan om de wetgeving te verruimen, maar daar lagen de christelijke partijen dwars."

In het embryodebat staan vaak de conservatieve christelijke partijen tegenover de progressieve liberale partijen. Toch hoef je niet pro-life te zijn om kritisch te zijn op onderzoek met embryo’s.

"Dat is waar. In dat opzicht doet Nederland het beter dan België. In Nederland worden meer maatschappelijke debatten gevoerd en zijn wetenschappers vaak voorzichtiger bij de introductie van een nieuwe technologie. Ze vragen zich af of de technologieën wel echt in het voordeel van patiënten zijn, en of ze niet vooral ingevoerd worden om een bedrijf rijk te maken. Het zijn vaak de Nederlanders die met zulke argumenten komen."

"In België is er weinig maatschappelijk debat over onderzoek met embryo's. Ik vermoed dat er een groot vertrouwen is in wetenschappers. Niemand verwacht dat zij dingen zullen doen die niet door de beugel kunnen. In België doneren veel mensen hun embryo’s voor onderzoek. Er zijn vaak meer embryo’s beschikbaar dan er onderzoeksprojecten zijn."

Vanwaar die grote bereidheid van de Belgen om embryo’s te doneren voor de wetenschap?

"De mogelijkheden van embryonaal stamcelonderzoek leidden in België tot veel enthousiasme en de hoop dat ziektes als Alzheimer verholpen zouden worden. Vanwege deze verwachtingen was het opofferen van een aantal embryo's voor onderzoek minder controversieel. En er is veel begrip voor patiënten met vruchtbaarheidsproblemen. Mensen vinden onderzoek met embryo’s al snel oké als dat nodig is om mensen te helpen om een kindje te krijgen."

"Het enige waar in België geen begrip voor is, zijn vrouwen die na hun menopauze nog kinderen willen. Dat is blijkbaar het grootste taboe. Nog erger dan allerlei andere scenario’s. We hebben bijvoorbeeld het scenario aan mensen voorgelegd: mag een vrouw een zaadcel maken van haar eigen huidcel, om dan met die zaadcel haar eigen eicel te bevruchten zodat ze een kind van zichzelf krijgt? Dat is geen kloon, maar het is wel genetisch materiaal van slechts één persoon. Veel mensen vinden dit acceptabeler dan een vrouw van 46 die een kind wil. Daar liggen diepe stereotype maatschappelijke normen en verwachtingen onder die bepalen wanneer het gepast is voor vrouwen om kinderen te willen."

Wacht even. Een vrouw kan van haar eigen huidcel een zaadcel maken en daarmee haar eicel bevruchten, maar dat is dus geen kloon?

"Voor de duidelijkheid: momenteel kan dit nog niet, maar het is wel een scenario dat in de toekomst misschien technisch mogelijk zal zijn. Het resulterende kind zou inderdaad geen kloon zijn. Een man zou op deze manier ook een dochter kunnen krijgen (als zowel de zaadcel als de eicel zijn X-chromosoom bevat), maar dit is wel de ultieme vorm van incest. Het kan leiden tot ernstige genetische aandoeningen."

"Sommige wetenschappers beweren dat die veiligheidszorgen vanzelf opgelost worden als we maar genoeg onderzoek doen. Dat mag zo zijn, maar we kunnen ons beter afvragen of genetische verwantschap echt zo belangrijk is. Veel kinderen worden liefdevol opgevoed door mensen die niet genetisch verwant aan hen zijn. Er zijn dus ook andere aspecten van ouderschap. Soms grijpen we te snel naar technologische oplossingen zonder ons af te vragen of we onze wensen niet kunnen aanpassen, waardoor minder technologie nodig is."

Toch voelen veel mensen de wens om een genetisch verwant kind te krijgen.

"Genetische verwantschap wordt nog vaak gezien als het ultieme bewijs van ouderschap. Het ergste wat ons kan overkomen is dat iemand zegt dat je niet de ‘echte’ ouder bent. Daarom spreekt de mogelijkheid om ei- en zaadcellen te maken uit stamcellen zo tot de verbeelding van mensen die een partner hebben van hetzelfde geslacht. Ik begrijp dat enthousiasme, maar biologisch gezien is het geen goed idee. Die kinderen zullen sowieso meer risico’s hebben op aandoeningen. Misschien moeten we dus niet een technologisch pad inslaan, maar een psychologisch pad door met elkaar in gesprek te gaan over wat echt belangrijk is in een ouder-kindrelatie."

In elk land wordt anders gedacht over onderzoek met embryo’s en welke doeleinden nuttig zijn. Hoe zorg je voor een eerlijk mondiaal beleid?

"Het is niet verkeerd dat landen verschillende wetgevingen hebben. In Polen, Duitsland, Ierland en Italië mag je überhaupt geen embryo’s gebruiken voor onderzoek, ook geen embryo’s die over zijn na een ivf-behandeling, zoals in Nederland. In België en Zweden is de wetgeving juist heel ruim, daar mag je embryo’s speciaal maken voor onderzoek. Het is een utopie dat we in Europa hetzelfde gaan denken over de morele status van een embryo."

"Voor wetenschappers zou het misschien fijn zijn als de regels in heel Europa hetzelfde zijn. Voor Duitse onderzoekers is het soms gevaarlijk om in België deel te nemen aan een workshop waar embryo's worden onderzocht, omdat de Duitse overheid onderzoek op embryo’s verbiedt. Maar met het uitvlakken van verschillen verdwijnt ook ruimte voor discussie. Diversiteit houdt de mogelijkheid open om naar een land te reizen waar je je normen en waarden wel gereflecteerd ziet. Tot voor kort kregen alleenstaande vrouwen in Frankrijk geen toegang tot ivf-behandeling. Zij vonden in België een plek waar ze wel gehoord werden en een medische behandeling konden krijgen."

‘In Spanje is een embryo iets anders dan in Nederland’

Minister Ernst Kuipers (VWS) wil de wettelijke definitie van ‘embryo’ aanpassen. Maar wat is een embryo eigenlijk en wie mag dat bepalen?

Illustrator: Maarten Boers

Wat is een embryo? Dit lijkt een biologische vraag, maar het is een filosofische vraag, zeggen drie Nederlandse ethici. De vraag beantwoord je niet alleen door embryo’s onder een microscoop te leggen. Je zult een definitie moeten geven. Aan zo’n definitie liggen keuzes ten grondslag met politieke consequenties.

De drie ethici zijn Nienke de Graeff (Leiden UMC), Hafez Ismaili M’hamdi (Erasmus MC) en Ana Pereira Daoud (Universiteit Maastricht). Ze zijn verbonden aan het PSIDER-project van ZonMw waarin Nederlandse wetenschappers onder andere embryo-modellen gaan maken voor onderzoek. Deze embryo-modellen, gemaakt uit stamcellen opgekweekt in het lab, bootsen de embryonale ontwikkeling na. Maar wat zijn het voor entiteiten? Verdienen ze bescherming volgens de wet, net als ‘echte’ menselijke embryo’s?

Die vragen zijn niet eenvoudig te beantwoorden, want ‘embryo-modellen’ zijn er in verschillende soorten en maten. Ismaili M’hamdi doet onderzoek naar de meest geavanceerde embryo-modellen: blastoïden. Daarmee proberen wetenschappers een intact embryo na te bootsen. De Graeff richt zich op gastruloïden. Die bootsen de gastrulatie na, een periode in de vroege ontwikkeling van het embryo (14-28 dagen) waarin bloed-, spier- en hartcellen zich ontwikkelen. Deze gastruloïden hebben geen hersenstam of ruggenmerg, ze kunnen dus nooit uitgroeien tot een mens. Pereira Daoud houdt zich bezig met geslachtscellen gemaakt uit stamcellen (gameten).

Welke smaak je ook kiest, alle embryo-modellen die wetenschappers in het lab maken staan biologisch gezien nog ver af van ‘natuurlijke’ embryo’s die ontstaan uit een ei- en zaadcel. Die zitten zo vernuftig in elkaar dat ze moeilijk na te maken zijn. De blastoïden komen het meest in de buurt. “Die dingen zijn niet makkelijk te maken”, zegt Ismaili M’hamdi. “Maar geef het tijd, en dan zullen de creaties uit het lab biologisch gezien niet meer te onderscheiden zijn van menselijke embryo’s.”

Definitiemacht

Stel dat we erin slagen om embryo’s uit stamcellen te maken die wetenschappers niet kunnen onderscheiden van een bevruchte menselijke eicel (dit noemt Ismaili M’hamdi voor de grap ‘de embryo-turingtest’), dan is het maar de vraag of je nog kunt spreken over ‘embryo-modellen’. Moeten we ze dan niet gewoon embryo’s noemen?

Die vraag kun je niet beantwoorden zonder na te denken over de vraag: wat is een embryo? Een antwoord daarop blijkt nog niet zo eenvoudig.

“De wettelijke definitie van een menselijk embryo verschilt per land”, zegt Pereira Daoud. “In Spanje is een embryo ‘een bevruchte menselijke eicel’. In Nederland is een embryo een ‘cel of samenhangend geheel van cellen met het vermogen uit te groeien tot een mens’.” Spanje neemt de ontstaansgeschiedenis van het embryo als uitgangspunt, de Nederlandse definitie gaat over de potentie.

Biologisch gezien kloppen de definities allebei, maar ze hebben andere consequenties. De Spaanse definitie vrijwaart de embryo-modellen die wetenschappers in het lab maken van het label ‘menselijk embryo’. Embryo-modellen zijn immers gemaakt van stamcellen; ze zijn niet het product van de bevruchting tussen een eicel en een zaadcel. Het betekent ook dat Dolly het schaap nooit een embryo is geweest, het gekloonde dier ontstond niet uit een bevruchte eicel.

De Nederlandse definitie, aan de andere kant, sluit embryo’s uit die niet levensvatbaar zijn. Dat zijn strikt genomen geen embryo’s, want daar gaat nooit een mens uit voortkomen. Bovendien is het niet duidelijk wanneer ‘het vermogen om mens te worden’ ingaat. Vanaf het moment dat er een hartslag is? Meteen vanaf de bevruchting? “Die grens kun je heel ver oprekken”, vertelt Pereira Daoud. Iemand zou kunnen beweren dat ook een zaadcel het vermogen heeft om mens te worden; er is alleen nog een onbevruchte eicel en een baarmoeder nodig.

Je kunt een embryo definiëren op basis van de oorsprong (hoe het tot stand komt), de potentie (waartoe het kan uitgroeien) of de actuele eigenschappen (hoe het eruit ziet), vertelt De Graeff. “Wetenschappers benadrukken vaak dat de huidige embryo-modellen waar ik onderzoek naar doe, gastruloïden, geen neurale weefsels hebben. Ze kunnen dus geen hersenen vormen en verschillen daarom van menselijke embryo’s. Uit zo’n opmerking komt een bepaald perspectief op wat een embryo tot embryo maakt naar voren.”

“Definities doen ertoe”, zegt Ismaili M’hamdi. “Ze lijken biologisch gezien neutraal, maar ze wijzen bepaalde kanten op. Vertrek je vanuit de Nederlandse definitie, dan zijn de blastoïden die wetenschappers in het lab maken misschien wel embryo’s.” Dat zou kunnen betekenen dat ze onder dezelfde wetgeving moeten vallen als menselijke embryo’s, waardoor onderzoek op deze entiteiten alleen onder strenge voorwaarden mogelijk wordt.

Ismaili M’hamdi spreekt in dit verband over ‘definitiemacht’: wie mag bepalen wat een embryo is? “Als je begint met een definitie en dan pas gaat nadenken of je er onderzoek mee mag doen of niet, dan heb je een hele stap gemist. Degene die besluit wat een embryo is, zet als het ware de piketpaaltjes om het ethische gesprek heen. De vraag is: wie mogen die piketpaaltjes zetten?”

Publieke dialoog

Wie beslist wat een embryo is? “Zulke filosofische vragen moet je niet alleen aan biologen overlaten”, zegt Ismaili M’hamdi. “Ik zeg niet dat ethici de antwoorden hebben, beslist niet, maar het is een multidisciplinair vraagstuk. De eerste stap is om het ook te herkennen als een multidisciplinair vraagstuk.”

Nederland is volgens hem op de goede weg, want Ismaili M’hamdi maakt deel uit van een brede commissie die de Gezondheidsraad adviseert over de 14-dagen-grens (een wettelijke afspraak die verbiedt om restembryo’s, overgebleven van IVF-behandelling, langer dan 14 dagen in leven te houden voor onderzoek). “In die commissie zitten biologen, ethici en juristen. Het is belangrijk om experts uit verschillende disciplines te raadplegen om tot een zo rijk mogelijk plaatje te komen.”

De Graeff is het daarmee eens. Ze pleit ervoor om het begrip ‘expert’ niet te nauw te definiëren. “We gebruiken het woord ‘expert’ meestal om te verwijzen naar een professioneel expert. Maar je kunt dit begrip veel breder gebruiken. Als je relevante kennis hebt omdat je patiënt bent geweest, dan heb je ook expertise op een onderwerp.”

In haar onderzoek gaat zij op zoek naar een breed overzicht aan overwegingen, argumenten en waarden die spelen in de discussie over de juiste omgang met embryo-modellen. De brede dialogen die NEMO Kennislink organiseert zijn een onderdeel van haar onderzoek. “Biomedici en ethici kijken vanuit een academisch bril. Een publieksdialoog kan helpen om aanvullende invalshoeken, argumenten of waarden te identificeren die relevant kunnen zijn voor een ethische analyse.”

Expertise op het gebied van biomedische technieken is niet noodzakelijk om deel te nemen aan zo’n gesprek, vertelt De Graeff: “Juist mensen die geen belang hebben bij deze kwestie, kunnen vanuit een breder perspectief denken. Zij dragen mogelijk argumenten aan die anders worden gemist.”

Het PSIDER-project laat ons opnieuw nadenken over de Embryowet en de definitie van een embryo die we in onze wetgeving hanteren. De huidige wetgeving kwam tot stand toen embryo-modellen nog niet bestonden. De nieuwe technologie spoort ons aan om opnieuw na te denken over wat het betekent om embryo te zijn en wat het betekent om mens te zijn. Mede hierom is de wet recent opnieuw geëvalueerd.

Naar aanleiding van deze evaluatie zal de definitie van ‘embryo’ worden aangepast, zegt minister Ernst Kuipers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Hierdoor zullen ook op embryo-modellen (of ‘embryo-gelijkende structuren’), indien ze een intact embryo nabootsen, onder de definitie van embryo gaan vallen. Als deze embryo-modellen onder de Embryowet komen te vallen blijft onderzoek hiermee mogelijk, maar gelden dezelfde randvoorwaarden als voor onderzoek met embryo’s.

Het is nog geen uitgemaakte zaak hoe de nieuwe definitie precies zal luiden. De definitie-wijziging maakt deel uit van een breder wetsvoorstel om de Embryowet aan te passen. Aanvankelijk zou het voorstel eind dit jaar naar de Kamer gaan, maar die planning is niet haalbaar staat in een Kamerbrief van 16 december 2022.

In die Kamerbrief valt te lezen: “Onderdeel van het conceptwetsvoorstel is onder andere het aanpassen van de wettelijke definitie van het begrip ‘embryo’. Dit is een complexe aanpassing die zowel juridisch als inhoudelijk om uitwerking vraagt. Hierbij is ook een goed begrip nodig van de huidige stand van de wetenschap. Dit vraagt om goede en zorgvuldige afstemming met het veld (zoals klinisch embryologen, onderzoekers, ethici en de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek). De verwachting is dat voor de zomer 2023 het concept gereed is zodat daarna de internetconsultatie en toetsing opgestart kunnen worden.”

Wil je meepraten over dit onderwerp? In 2023 organiseert NEMO Kennislink brede dialogen over embryo’s uit het lab. Houd de themapagina in de gaten of meld je aan voor onze nieuwsbrief om als eerste op de hoogte te zijn.

Verder lezen:

Welke woorden en beelden gebruik je voor embryo’s uit het lab?

Nederlandse wetenschappers willen uit menselijke cellen iets maken dat lijkt op de structuur van een embryo. Hoe noemen we dit? Taal is niet alleen een beschrijving van de werkelijkheid; woorden geven de werkelijkheid mede vorm.

Abortusweefsel na 4 weken zwangerschap (bron: MYA Network)

Waar denk je aan bij het woord ‘embryo’? Waarschijnlijk flitsen er nu verschillende associaties door je hoofd. Misschien ben je al beïnvloed door de beelden die onze redactie bij dit artikel heeft geplaatst. Of door de titel die we hebben gekozen.

Het woord ‘embryo’ roept onvermijdelijk associaties op. Die associaties zitten niet alleen in ons hoofd, ze worden fraai weerspiegeld door de algoritmes van Google. Zoek maar eens op het woord ‘embryo’. Je scherm vult zich met afbeeldingen van foetussen met armpjes, beentjes en ogen. Dat doet iets met de manier waarop je nadenkt over embryo-onderzoek.

Woorden doen iets met ons. In sommige woorden zit een heel verhaal verborgen. Denk aan kopvoddentaks, plofkip en vluchtelingenstroom. Of aan pro-life, ambachtelijk en natuurlijk. Ze roepen negatieve of positieve associaties op. Door zulke woorden te gebruiken – we noemen dat framing – stuur je de interpretatie van de ander een bepaalde richting op.

Reclamemakers en politici kunnen frames bewust inzetten om mensen te beïnvloeden of te misleiden. Maar zelfs met de beste bedoelingen kun je framing niet altijd voorkomen. Woorden die neutraal lijken, roepen vaak allerlei emotioneel geladen associaties op.

Reframing

Eenmaal bewust van je associaties kun je ze – indien gewenst – proberen te veranderen. Het MYA-netwerk is een activistische groep van wetenschappers en patiënten die negatieve framing rondom abortus willen tegengaan. Zij willen abortus normaliseren door te laten zien hoe het weefsel in de eerste negen weken van de zwangerschap er eigenlijk uitziet.

In een video van het MYA Network vertelt abortusarts Joan Fleischman dat haar patiënten soms na afloop van de behandeling het abortusmateriaal willen zien. Na het zien van het weefsel voelen veel patiënten zich opgelucht, verrast of zelfs bedrogen, omdat het op geen enkele manier lijkt op de afbeeldingen die zij op het internet hebben gezien.

De afbeeldingen van het MYA Network gingen de hele wereld over. Ze bieden een knap staaltje reframing. Door nieuwe beelden en associaties op te roepen, probeer je het oude frame teniet te doen. Een ander voorbeeld zijn abortus-voorstanders die zich ‘pro choice’ gingen noemen omdat abortus-tegenstanders zich ‘pro life’ hadden genoemd.

Embryo’s uit het lab

Maar wat als je een wetenschapsjournalist bent, en je schrijft over een nieuw fenomeen – iets waar nog geen eenduidig woord voor bestaat, maar wat wel heel gevoelig ligt? In het project Embryo’s uit het lab volgt NEMO Kennislink een aantal Nederlandse onderzoekers die zich bezighouden met het ontwikkelen van embryo-achtige structuren in het lab. Maar wat dat precies zijn, en hoe we ze moeten noemen, dat weten we niet.

Dat zit zo: in Nederland is het verboden om embryo’s te maken voor wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappers mogen wel onderzoek doen met rest-embryo’s, als ouders daar toestemming voor geven. Dat zijn embryo’s die over zijn na een ivf-behandeling. Sommige onderzoeken kunnen echter niet uitgevoerd worden met rest-embryo’s. Daarom gaan wetenschappers op zoek naar alternatieven.

Nederlandse wetenschappers willen daarom (delen van) een embryo nabootsen in het lab. Dat gebeurt met geavanceerde biotechnologie. De wetenschappers nemen bijvoorbeeld een huidcel, ‘resetten’ deze zodat het een pluripotente stamcel wordt, en vervolgens maken ze daar iets van wat lijkt op (delen van) een embryo. Of ze gebruiken embryonale stamcellen uit een gedoneerd restembryo. Ook deze cellen zijn pluripotent, dat wil zeggen dat ze nog in ieder celtype kunnen veranderen. Ze kunnen zorgen dat dit ‘embryo-model’ geen hersenstam of ruggenmerg heeft, zodat het niet levensvatbaar is.

Een groot verschil zit in de wijze waarop de embryo’s ontstaan: in tegenstelling tot ‘natuurlijke’ embryo’s, die worden gevormd door een combinatie van een zaadcel en een eicel, worden deze structuren gevormd met stamcellen. Maar wat verstaan we eigenlijk onder een ‘natuurlijk’ embryo? Is een ivf-embryo een natuurlijk embryo? Ook deze term is niet eenduidig en neutraal.

Dat roept de vraag op: wat is een embryo eigenlijk? Wat maakt een embryo beschermwaardig? Vallen deze embryo-modellen onder de definitie van een embryo, en dus onder de Embryowet, of hebben we het hier over iets heel anders?

Een neutrale term

Embryo-achtige structuren dus. Of embryo-modellen. Namaak-embryo’s. Gastruloïden. Het zijn allemaal woorden voor hetzelfde verschijnsel, maar waarschijnlijk roept het ene woord andere gevoelens bij je op dan het andere. Wetenschappers en beleidsmakers gebruiken op dit moment de term embryo-like structures (ELS).

NEMO Kennislink wil een breed publiek informeren en mensen laten meepraten over deze embryo-achtige structuren. Om onze teksten begrijpelijk te maken, vermijden we vaktaal. Daarom lanceerde de redactie van NEMO Kennislink een term die meer tot de verbeelding spreekt: namaak-embryo’s. Daarover organiseerde NEMO Kennislink dit jaar focusgroepen met wetenschappers, ethici, patiënten en andere geïnteresseerden.

Hoewel de term ‘namaak-embryo’ tot de verbeelding spreekt, bleek deze verre van neutraal. Deelnemers associeerden ‘namaak’ met ‘nep’. Dat wekte de indruk dat het gesprek over beschermwaardigheid niet gevoerd hoeft te worden, omdat het nergens over gaat, terwijl we het hebben over modellen gemaakt van levende menselijke cellen.

Daarom kiest NEMO Kennislink voorlopig voor een andere term: embryo-modellen. Met het woord ‘model’ bedoelen wetenschappers: iets wat niet hetzelfde is, maar wel gebruikt kan worden voor onderzoek naar het origineel. De term ‘embryo-model’ is neutraler dan ‘namaak-embryo’. Dat wil niet zeggen dat de discussie over de naam hiermee beëindigd is. Aan framing zullen we in dit project nooit helemaal ontsnappen. Daarom blijven we erover schrijven, om je inzicht te geven in het journalistieke proces en de keuzes die we maken.

Wil je meepraten over embryo-modellen? Mail mij op tijhaar@nemokennislink.nl of kom naar een van de dialogen die NEMO Kennislink organiseert. Houd voor de data de themapagina in de gaten.

‘Ik zocht lang naar een vacature die bij me paste, bleek dat die niet bestond’

Op de regeneratieve boerderij Bodemzicht werken mensen, dieren en microben samen om de grond weer vruchtbaar te maken.

Als klimaatboer Anne van Leeuwen in Nederland langs de groene weilanden loopt, dan ziet ze geen natuur maar vooral potentie voor leven. “Sommige mensen denken misschien: het is groen, dus het is natuur. Ik denk: er gebeurt zo weinig in dit veld en er zou zoveel kunnen gebeuren.”

Twee jaar geleden richtte ze samen met haar vriend de ‘regeneratieve boerderij’ Bodemzicht op. Ze verzet zich tegen het dominante verhaal over duurzaamheid, dat ons vertelt dat we sowieso schade toebrengen aan de natuur, en op zijn best kunnen streven naar ‘minder schadelijk zijn’.

“Daar kom ik mijn bed niet voor uit”, zegt Van Leeuwen. “Waar duurzaamheid gaat om het verminderen van je negatieve impact, gaat regeneratieve landbouw over het maximaliseren van je positieve impact. In twee jaar tijd is onze bodem enorm verbeterd, er zijn ongelooflijk veel dieren, planten en microben op Bodemzicht komen wonen.”

Bodemleven

Een eigen boerderij starten is het mooiste wat ze ooit gedaan heeft, vertelt Van Leeuwen. Ze noemt zichzelf ‘klimaatboer voor het leven’. Het bevorderen van relaties tussen allerlei wezens zoals kippen, wormen en vlinders is haar belangrijkste doel. “Als je dat goed doet, vergroot je ook je productie.”

Kippen activeren de bodem als ze scharrelen en poepen, vertelt Van Leeuwen. Om de paar dagen verplaatst ze haar kippen naar een nieuwe plek op het veld met ‘kipmobielen’, een soort kippenhok op wielen. Zo voorkomt ze overbegrazing en bouwt ze een levende bodem op.

“Hoe meer leven in de bodem, hoe meer water je vasthoudt en hoe meer CO2 je afvangt. Een veerkrachtig bodemsysteem leidt tot een hogere productie. En het levert een landschap op waar je blij van wordt. Dat geeft mij ook weer energie. Het is een win-win-win-relatie: ecologisch, sociaal en economisch.”

Terwijl Van Leeuwen over haar boerderij vertelt, krijgen twee leerling-boeren verderop instructies. Ze gaan vandaag de resten van de composthoop uitleggen, en daar aardappels en pompoen in planten. In de no-dig-market-garden van 3000m2 geldt een regel: zo min mogelijk graven en schoffelen. Daarmee vernietig je het bodemleven, en dat moet juist het werk voor je doen.

Ophokplicht

Het is de bedoeling dat bodembeestjes uiteindelijk een groot deel van het werk uit handen nemen, vertelt Van Leeuwen, maar op dit moment noemt ze werken op de regeneratieve boerderij nog ‘topsport’. Haar energie gaat niet alleen naar werken op het land, maar ook naar het zoeken van manieren om te voldoen aan wet- en regelgeving.

“We krijgen ze allemaal op ons bord: regels voor fruitteelt, akkerbouw, veeteelt”, zegt Van Leeuwen. “Die regels zijn gemaakt voor grootschalige industrieën. Als je meer dan 249 kippen hebt, dan geldt een ophokplicht. Zo’n regel voorkomt dat er serieuze concurrentie ontstaat met de bio-industrie.”

Door het fosfaatplafond mag ze een beperkte hoeveelheid compost gebruiken. “Ik bouw met compost een levende bodem op. Fosfaat wordt opgenomen door de vegetatie. Het gaat erom hoe het circuleert in je bodem. Die interrelatie tussen dingen, daar is onze wet- en regelgeving voor landbouw helemaal nog niet aan toe.”

Een van de grootste obstakels blijkt de Wet natuurbescherming die biologische diversiteit moet bevorderen. Dat wil Van Leeuwen juist, en toch: “Als ik een kamsalamander ontdek in mijn vijver of een dassenburcht in het veld – dat waar ik het allemaal voor doe – dan zou het wel eens lastig kunnen worden te blijven boeren.”

Een wijziging in je vijver aanbrengen, of een boom snoeien, kan dan opeens niet meer. “Wetgevers splitsen de wereld op in cultuur en natuur”, zegt Van Leeuwen. “Je hebt landbouw óf natuur – ‘samenwerken met de natuur’ kennen we niet eens meer als bestemmingsplan.”

Regeneratie

We hebben een nieuw verhaal nodig, denkt Van Leeuwen, gericht op positieve impact. “Waarin we opnieuw leren luisteren naar andere wezens – planten, dieren en microben – waarvan we dachten dat ze zielloos waren en ver van ons afstonden. Nu blijkt dat we elkaar keihard nodig hebben.”

Regeneratie betekent dat je relaties herstelt – met andere levende wezens, de aarde en toekomstige generaties. Regeneratieve landbouw gaat over het herstellen van ecosystemen, maar regeneratief werk kan volgens Van Leeuwen ook in de zorg, het onderwijs of de politiek.

‘Regeneratieve gezondheidszorg’ gaat over planetaire gezondheid (planetary health) en een gezonde leefomgeving. ‘Regeneratieve politiek’ is een politiek die rekening houdt met anders-dan-menselijke wezens. ‘Regeneratieve economie’ betekent dat je handelt binnen de planetaire grenzen. ‘Regeneratief onderwijs’ draait om welzijn van al het leven.

“Iedereen kan wat doen”, denkt Van Leeuwen. “Je kunt beginnen met jezelf de vraag stellen: in wat voor wereld wil ik leven, wat voor leven wil ik leiden, en wat moet ik doen om daar te komen? Ik denk dat veel mensen zich laten blokkeren door angst en verwachtingen. Ze krijgen een burn-out omdat ze helemaal geen energie krijgen van hun werk. Er zou meer aandacht moeten zijn voor de vraag: wat drijft je, los van bestaande vacatures en verwachtingen? Ik zocht ook lang naar een vacature die bij me paste, bleek dat die helemaal niet bestond. Nu bouwen we aan een andere wereld.”

‘In het pluriversum bestaan oneindig veel soorten kennis naast elkaar’

Zijn we met ons economische vooruitgangsdenken nog wel in staat om complexe problemen op te lossen? In het pluriversum is ruimte voor andere perspectieven en krijgen ook schimmels en regenwormen een stem.

Of het nou gaat om distributiecentra, windparken of nieuwbouwwijken, burgers stappen de laatste jaren steeds vaker naar de Raad van State om bouwplannen tegen te houden. De Raad van State kan de groei van het protest niet aan, meldde Trouw deze maand, waardoor bouwplannen flinke vertraging oplopen.

De Omgevingswet verplicht overheden vanaf 2023 om burgers eerder te betrekken in het proces. Dat klinkt mooi, maar de vraag is of burgers wel dezelfde logica hanteren als overheden en projectontwikkelaars. De vraag naar woningen en energieparken groeit, die moeten ergens worden gebouwd. Wie zit daarop te wachten?

Als je een vruchtbaar gesprek wil voeren, kun je misschien beter andere vragen stellen: niet of er gebouwd mag worden (ja of nee), maar hoe er gebouwd moet worden. Niet in de zin van: er is al besloten dat er een distributiecentrum komt, en de omwonenden mogen nog even meepraten over de hoogte en kleur van het gebouw. Maar: hoe kunnen we samen een toekomst vormgeven die ook daadwerkelijk een toekomst heeft?

Over die grote vraag gaat de tentoonstelling Op zoek naar het pluriversum, vanaf dit weekend te zien in Het Nieuwe Instituut (Rotterdam). De tentoonstelling is gebaseerd op het werk van de Colombiaans-Amerikaanse antropoloog Arturo Escobar die verbonden is aan de Universiteit van Noord-Carolina.

Relationeel design

Escobar merkt op dat de meeste ontwerpen – van consumptiegoederen en digitale technologieën tot gebouwde omgevingen – momenteel kapitalistische doeleinden dienen. In zijn boek Designs for the Pluriverse presenteert hij een nieuwe visie op ontwerpen die niet gericht is op functionaliteit, maar op meer rechtvaardige en duurzame sociale ordes.

Je kunt rationeel over design nadenken (doet het wat het moet doen?) maar ook relationeel (welke relaties maakt het ontwerp mogelijk?). Volgens Escobar gaat design niet alleen over dingen, zoals meubels, iPhones, dijken en snelwegen. Ontwerp is volgens hem ontologisch, in die zin dat alle ontworpen dingen en diensten bepaalde manieren van ‘zijn, weten en doen’ mogelijk maken.

Relationeel denken is niet nieuw, het gebeurt al eeuwenlang overal ter wereld. In zijn boek verwijst Escobar veelvuldig naar inheemse niet-westerse culturen die zich verzetten tegen de kapitalistische projectplannen die hun leefomgeving en culturele praktijken vernietigen. Relationaliteit is ook aanwezig in de aarde zelf, benadrukt Escobar, waarin verschillende levensvormen in onderlinge afhankelijkheid van elkaar bestaan.

Gewelddadig verhaal

In Nederland lijkt nog maar een verhaal dominant: het vooruitgangsdenken stuurt ons één richting op, die van economische groei. Zijn we met dit moderne industriële verhaal nog in staat om de grote problemen van deze tijd aan te pakken, zoals de toenemende sociale ongelijkheid en verlies aan biodiversiteit?

De expositie Op zoek naar het pluriversum, samengesteld door curatoren Sophie Krier en Erik Wong, gaat over het ‘pluriversum’: een wereld die ruimte maakt voor vele werelden. Het pluriversum is niet ‘de oplossing’, maar wil ruimte maken voor verschillende verhalen naast elkaar. De gedachte dat er één verhaal bestaat is gewelddadig, vinden de initiatiefnemers van de tentoonstelling. In het pluriversum wordt erkend dat er oneindig veel verschillende praktijken, soorten kennis, cultuur, ervaringen en levensvormen naast elkaar kunnen bestaan.

In de tentoonstelling vind je kennis uit niet-westerse gemeenschappen waarin radicale verbondenheid centraal staat. Bijvoorbeeld het Zuid-Afrikaanse concept Ubuntu: ‘Ik ben omdat we allemaal zijn.’ Maar je vindt er ook vernieuwende initiatieven uit Nederland, zoals de regeneratieve boerderij Bodemzicht van klimaatboeren Anne van Leeuwen en Ricardo Cano Mateo. Zij boeren voor economische, ecologische én sociale winst.

Spreker voor de Levenden

Met de opening van de tentoonstelling gaat Het Nieuwe Instituut een nieuwe fase in. Sinds afgelopen weekend noemt het instituut zichzelf een ‘zoöperatie’: een coöperatieve samenwerking met al het leven (Grieks: zoös). Landschapsarchitect Maike van Stiphout zit in de Raad van Bestuur als Spreker voor de Levenden. In die functie behartigt zij de belangen van niet-menselijk leven in de besluitvorming van de organisatie.

Tijdens de opening spreekt Van Stiphout haar publiek toe: “U denkt misschien dat de natuur afhankelijk is van ons, maar het omgekeerde is ook waar.” Mens en natuur zijn onlosmakelijk met elkaar vervlochten. “We zijn als interbeings altijd verbonden met anderen”, zegt Van Stiphout, “maar we handelen er niet naar.” Ze vindt hoop bij designers en architecten, die met hun verbeeldingskracht omgevingen kunnen ontwerpen waarin ook plek is voor anders-dan-menselijk leven.

In het pluriversum, een wereld waarin meerdere werelden naast elkaar bestaan, zouden we ook ruimte moeten geven aan andere wezens die ons leven mogelijk maken, zoals regenwormen, schimmels en koralen. We leven immers niet op de aarde, maar met de aarde. Ontwerpen betekent dat je nieuwe relaties aangaat, waardoor nieuwe toekomsten openen die je misschien nooit voor mogelijk had gehouden.