Bruno Latour: ‘Het onderscheid natuur-cultuur is niet langer houdbaar’

We lopen vast in ons vooruitgangsdenken, volgens de Franse filosoof Bruno Latour. Om anders te denken over de wereld hebben we volgens hem niet alleen wetenschappers, maar ook kunstenaars en activisten nodig.

Fotograaf: Ulysse Bellier

Plotseling bleek alles anders te kunnen: we schudden geen handen meer, deden ons werk vanuit huis, en verruilden een vlucht naar Mallorca voor een kampeervakantie in Nederland. Tijdens de coronacrisis accepteerden we verregaande maatregelen, en dat allemaal voor onze gezondheid of die van onze naasten. Blijkbaar zijn we in staat om ons gedrag drastisch te veranderen. Geeft dat hoop voor onze omgang met het klimaat?

Volgens de Franse filosoof Bruno Latour moeten we daar niet te hard op hopen. Stel dat onze overheid morgen zegt: we stoppen per direct met olie en gas, want we moeten het klimaat redden. “Dat wordt opstand”, zegt Latour. En terecht, vindt hij: “Staten hebben het recht om een uitzonderingsstaat te worden als burgers sterven, zoals tijdens pandemieën, maar het lijkt me verschrikkelijk als dit het model is voor de volgende crisis rond biodiversiteit en klimaat.”

Latour noemt dat ‘eco-fascisme’ en daar wil hij niet mee geassocieerd worden. Toch maakt hij zich grote zorgen over de manier waarop we de aarde uitputten. De filosoof werd wereldberoemd met zijn werk over wetenschap en technologie, maar hij lijkt inmiddels volledig gegrepen door de ecologie. Onbegrensd innoveren en ontwikkelen is er niet meer bij, nu de ecologische gevolgen van het menselijk handelen op de voorgrond treden. De mens is volgens Latour niet langer de hoofdrolspeler op het strijdtoneel. De aarde slaat terug.

Veel mensen zien technologie en ecologie als totaal verschillende gebieden. Wat hebben ze met elkaar gemeen?

“Toen ik de overstap maakte van technologie naar ecologie, realiseerde ik me dat in beide disciplines precies dezelfde vragen spelen. Een organisme moet zich voortdurend aanpassen aan zijn omgeving om te overleven. Dat lijkt op de vraag naar innovatie in de techniek, die niets te maken heeft met een rechte lijn van vooruitgang, maar juist met een veelheid van complexe interacties. Voor mij draait het altijd om dezelfde vraag: hoe kan een levend organisme zijn bestaansvoorwaarden handhaven? Het enige verschil is dat technologie een menselijke uitvinding is en ecologie niet.”

Juist daarom zien mensen technologie en ecologie als disciplines die tegenover elkaar staan.

“Omdat mensen nog denken in het oude onderscheid ‘nature-nurture’. Die concepten kun je niet meer gebruiken. Nederlanders die hun land inrichten met techniek doen hetzelfde als termieten die hun heuvels bouwen. Of je nu een bever bent, een termiet, een vogel of een Nederlander: je bouwt een plaats om te wonen. Een gebouwde omgeving.”

“Technologie gaat niet over dingen, maar over ecosystemen, of laten we het ‘niches’ noemen. Natuur en cultuur komen op hetzelfde neer: bepaalde levensvormen doen iets, waardoor andere levensvormen zich moeten aanpassen om te overleven. Met een nieuwe techniek opent zich een nieuw ecosysteem en daar maken wij onderdeel van uit. Het grote verschil zit in de schaal. De manier waarop wij, mensen, onze niches bouwen, heeft verwoestende effecten op andere gebouwde omgevingen. Daarom heet onze tijd het Antropoceen.”

Waarom komen we niet in actie? Wetenschappers zijn duidelijk genoeg, we hebben een klimaatakkoord, we weten wat we moeten doen.

“Dat is nu juist het probleem: we weten helemaal niet wat we moeten doen. We kunnen verkennen, we kunnen leren, maar we weten het niet. Bij technologiestudies leer je dat je een oplossing pas vindt als je techniek niet begrijpt als een lineair proces met één oplossing. Je verkent altijd meerdere oplossingen. Stel je voor, een totale verandering van negen biljoen mensen, binnen de grenzen van de aarde, met al die verschillende identiteiten. Dat is moeilijk!”

“Dus nee, ik zou niet willen zeggen dat we weten wat we moeten doen en dat het aan de politici ligt die niet handelen. De politici handelen niet, dat is waar, maar wij doen het ook niet. We zijn allemaal verlamd door de moeilijkheid om te schakelen naar een andere kijk op de samenleving, die niet langer modern en industrieel is. Daarom stemmen miljoenen mensen op Trump: ze houden niet van hem als persoon, wel van de manier waarop hij zegt dat deze moeilijke vraag hem niks kan schelen.”

Zou het al die mensen werkelijk niets schelen?

“Je serieus bezighouden met deze vraag is een nachtmerrie. Liever hoor je dat het een nepprobleem is. We parkeren de vraag, in elk geval voor een paar jaartjes. Uiteindelijk houdt dat geen stand.”

Hoe kun je van mensen verwachten dat ze handelen als ze niet weten wat ze moeten doen?

“We weten niet wat we moeten doen, omdat we niet weten waar we zijn. Het is een probleem van lokalisatie. We dachten op een aarde te leven die onuitputtelijk was. Dat idee van een onbeperkte aarde, uitgevonden in de zeventiende eeuw, was vanaf het begin af aan een utopie. Nu moeten we opeens leren leven in een andere wereld. Hoe doe je dat? Dat is geen politieke vraag, geen technologische vraag, geen ethische vraag. Het zijn al deze vragen tegelijk.”

“We moeten herlokaliseren. Er ontstaat een nieuw ecosysteem, waarvan we niet weten hoe de zaken met elkaar verbonden zijn. We verschuiven naar een andere grond. Op deze nieuwe grond kunnen we dingen doen die we voorheen niet konden. Zo’n verschuiving maakt veel mensen bang. Terecht, het is ook moeilijk.”

“Het enige wat je kunt doen is op verschillende manieren beschrijven en onderzoeken waar we zijn. Dat vraagt om verbeeldingskracht. Zo hebben we het altijd gedaan. In de zeventiende eeuw, tijdens de wetenschappelijke revolutie, begonnen we planeet aarde op een wetenschappelijke manier te zien. We vonden allerlei nieuwe technieken uit. Leren leven op een andere planeet is al door oneindig veel mensen gedaan.”

Wat maakt het dan nu zo lastig?

“Onze verbeelding wordt verlamd door het oude idee van vooruitgang. Het probleem is dat er één richting lijkt te zijn. Je ziet het in de landbouwcrisis: we lopen totaal vast in ons vooruitgangsdenken. Het idee van ‘doorgaan’ zit ons in de weg. Bij elke innovatie of nieuwe technologie moet je de vraag stellen: hoeveel andere dingen zijn eraan verbonden? Wat gaat er verloren? Wat is de winst? Technologie zit nooit in het ding. Het gaat erom wat het doet. Opnieuw, we hebben het over ecosystemen. Iedere techniek opent nieuwe ecosystemen en kan andere gebouwde omgevingen verwoesten. Die mogelijke gevolgen moet je onderzoeken. Verbeeldingskracht is wat we nodig hebben.”

Kunnen we dat het beste overlaten aan wetenschappers, activisten of kunstenaars?

“We hebben ze alle drie nodig. We moeten het land waarop we staan opnieuw uitvinden. Dat kunnen we niet aan wetenschappers alleen overlaten. Ook activisten en kunstenaars zijn nodig, juist omdat zo’n nieuw ecosysteem lastig valt voor te stellen. Zonder de activisten, zonder de wetenschappers en zonder de kunstenaars, zou CO2 in de atmosfeer heel ver van ons afstaan. Dan zou je niet warm of koud worden van CO2. Nu beven we, de grond schudt onder onze voeten. Komt dat door de activisten, door de wetenschappers of de kunstenaars? Zeg het maar. De reden waarom ik niet alleen wetenschappelijke artikelen schrijf, maar ook meedoe aan tentoonstellingen en spelvormen, is omdat ik ervan overtuigd ben dat we al deze dingen moeten doen.”

Waarom zijn feiten niet voldoende?

“Als je een stuk in de krant schrijft, wordt dat door bepaalde mensen gelezen. Speel je een theaterstuk, dan trek je andere mensen aan. Als je een experiment uitvoert, bereik je weer anderen. Ik ben een pragmaticus. Elk medium heeft zijn eigen doeltreffendheid. Je kunt niet alle mensen in vervoering brengen met een tekst. Je hebt experimenten nodig. Een wetenschapper heeft data nodig, dat vereist een hele reeks vaardigheden en apparatuur, zoals satellieten in het geval van klimaat. Alleen zo kun je voldoende mensen overtuigen. Kun je je voorstellen wat ervoor nodig is om een Trumpist ervan te overtuigen dat het klimaat geen Chinese hoax is? We moeten alles proberen. Alles.”

Dit is een (ingekorte) bewerking van een interview met Bruno Latour dat eerder verscheen in Down to earth. Technologie voor wereldverbeteraars, Lianne Tijhaar (2021).

Wat is wetenschap?

In 1994 maakte het grote publiek in Nederland voor het eerst kennis met Bruno Latour via de Noorderlicht-aflevering ‘Wat is wetenschap?’ die werd uitgezonden door de VPRO:

Hierin vertelt hij dat het idee van ‘ontdekken’ misplaatst is, alsof feiten klaarliggen in de werkelijkheid om ontdekt te worden. Neuronen, lichtgolven, elektronen en DNA zijn geen dingen die ‘daarbuiten’ in de werkelijkheid bestonden voordat ze door wetenschappers werden ontdekt. Ze zijn het product van wetenschappelijk onderzoek.

Oorlogstrauma zit niet alleen in je hoofd

Een oorlog maakt niet alleen fysieke slachtoffers, maar ook psychische. Wat is een oorlogstrauma eigenlijk en hoe gaan we ermee om? Cultureel antropoloog Tine Molendijk doet onderzoek naar morele verwonding van militairen.

Vlak na de inval in Oekraïne duiken filmpjes op van Russische krijgsgevangenen. We zien jonge militairen van amper 18 jaar. Ze vertellen allemaal hetzelfde verhaal: we dachten dat we op oefening werden gestuurd, we hadden geen idee dat we een invasie moesten uitvoeren. Sommigen barsten in tranen uit en getuigen spijt. Ze hebben familie en vrienden in Oekraïne, zeggen ze, en ze beschouwen de bevolking als ‘broeders’.

Tine Molendijk

Cultureel antropoloog Tine Molendijk bekijkt de beelden met grote zorgen. “Het kan propaganda zijn, maar ik weet wel zeker dat deze oorlog forse psychische gevolgen gaat hebben. Voor de bevolking van Oekraïne, maar ook voor de Russen die door Poetin naar Oekraïne zijn gestuurd. Op sommige filmpjes zie je Russische militairen die door slechte logistiek geen eten hebben en staan te bedelen om voedsel. Daar zitten ongetwijfeld militairen tussen die denken: wat doe ik hier, waar ben ik mee bezig?”

Molendijk werkt als universitair docent aan de Nederlandse Defensie Academie en doet onderzoek naar oorlogstrauma van militairen die op missie worden gestuurd door hun regering. “Het gebeurt vaker dat manschappen tijdens een oorlog niet weten wat ze precies moeten doen en waarom”, weet ze. “De confrontatie met de werkelijkheid kan dan, op het moment zelf of jaren later, tot enorme wroeging leiden en diepe trauma’s.”

Morele verwonding

Wat betekent het als een militair te maken krijgt met oorlogstrauma? Die vraag probeert Molendijk te doorgronden. Voor haar promotieonderzoek aan de Radboud Universiteit analyseerde ze tachtig interviews met Nederlandse militairen die op missie waren gestuurd naar Srebenica en Afghanistan. Sommige militairen hebben de diagnose PTSS (posttraumatische stressstoornis), maar er is ook vaak sprake van ‘morele verwonding’, iets dat zich minder makkelijk laat meten.

Als we het hebben over PTSS, dan hebben we het vaak over angstklachten. Je gevoel van veiligheid is geweld aangedaan, omdat je bijvoorbeeld in een levensbedreigende situatie bent beland. “Bij morele verwonding is je gevoel van rechtvaardigheid geweld aangedaan”, zegt Molendijk. “Dat kan leiden tot diepe gevoelens van schuld, schaamte of verraad. De focus ligt minder op angst, meer op moreel conflict.”

Psychologen spreken over ‘morele verwonding’ omdat de classificatie PTSS niet toereikend is om de morele aspecten van oorlogstrauma te begrijpen, vertelt Molendijk. Dat is niet altijd zo geweest. De term PTSS werd geïntroduceerd in 1980, vlak na de Vietnamoorlog. “Toen ging het wel over die morele dimensie. Vietnamveteranen voelden zich schuldig, ze voelden zich verraden door de eigen regering of door de samenleving die hen baby killers noemde. Dat leidde tot diepgewortelde twijfels van veteranen over goed en kwaad.”

“In de loop der jaren zijn we PTSS gaan zien als een probleem dat zich in de psyche van de patiënt bevindt. De psychologie wilde steeds meer meetbaar maken. Angst en spanning kun je eenvoudiger meetbaar maken dan morele kwesties zoals schuldgevoel. Onderzoekers zijn zich gaan richten op angst en zo ook op de de ontwikkeling van behandelingen die angst weg konden nemen. Gevoelens van schuld, schaamte en boosheid werden gezien als irrationele voortvloeisels uit de angst.”

Maar gevoelens van schuld, schaamte en boosheid zijn niet altijd misplaatst. Het kunnen ook gepaste emoties zijn die deel uitmaken van een ethische worsteling. “Oorlogstrauma gaat ook over hoe je naar die oorlog gestuurd bent, door wie, en met welk verhaal”, zegt Molendijk. “Het heeft te maken met hoe je thuis ontvangen wordt in de samenleving. Ik sprak met Nederlandse militairen die zeggen: de helft van mijn trauma ontstond in het oorlogsgebied, de andere helft hier in Nederland.”

Politiek verraad

Tijdens haar onderzoek sprak Molendijk met Nederlandse militairen die waren uitgezonden naar Afghanistan. “De militairen werden op missie gestuurd om te vechten, dat wisten zij, maar de rest van Nederland kreeg een verhaal te horen over wederopbouw. In Afghanistan mochten militairen soms niet met geweld ingrijpen, zelfs als het onrecht zich voor hun ogen afspeelde, omdat gevreesd werd dat daar in Nederland discussie over zou ontstaan.”

De Nederlandse militairen voelden zich in de steek gelaten. “Ze worstelen aan de ene kant met schuld en schaamte omdat ze niet mochten handelen; aan de andere kant met politiek verraad en ook met maatschappelijke vervreemding. Je komt terug in een maatschappij die een heel ander beeld heeft van jouw missie, en je ook nog de schuld geeft van wat je niet hebt klaargespeeld. Het land dat ooit je thuis was, raak je kwijt.”

De Russische militairen krijgen – anders dan onze Nederlandse militairen in Afghanistan – juist heel veel handelingsruimte van hun politieke leider. Ze mogen zelfs burgerdoelen aanvallen. “Ik kan wel voorspellen dat dit zal leiden tot schaamte en maatschappelijke vervreemding”, zegt Molendijk. “Iemand doden is altijd moeilijk. In de Tweede Wereldoorlog schoot tot 75 procent van de mensen niet of expres mis.”

Trauma kan ook jaren later ontstaan, als je voor jezelf niet moreel kan verantwoorden waarom je hebt geschoten. Om voor jezelf te kunnen rechtvaardigen dat je iemand doodt, heb je volgens Molendijk een duidelijke vijand nodig (zodat je een onderscheid kunt maken tussen het doden van de vijand en het vermoorden van een burger) en het moet passen binnen een breder zingevingskader (het is smerig werk, maar nodig voor mijn land).

Beide voorwaarden zijn voor de Russische militairen niet gewaarborgd, denkt Molendijk: “De burgers in Oekraïne zijn broeders voor de Russen, het is soms letterlijk familie. Het kan verscheurend zijn als je merkt dat jouw broeder je helemaal niet met open armen ontvangt, maar tegen je vecht. De hogere zingeving brokkelt af. Russische militairen verlaten hun voertuig en gaan plunderen. Als ze al dachten dat het gerechtvaardigd was om Oekraïne binnen te vallen, dan zullen sommigen daarvan terugkomen. Ze kunnen zich verraden gaan voelen door Poetin, en in de steek gelaten door de samenleving.”

Rituelen

Oorlogstrauma zit niet alleen in je hoofd, vertelt Molendijk, je ontwikkelt schuld en schaamte in relatie tot de wereld. “Je hebt een ander mens in de wereld pijn gedaan, of voelt je verraden door jouw commandant of regering. Mensen zijn geen eenzame wolven die besluiten op oorlog te gaan en mensen neer te schieten. Dat doe je in naam van de samenleving. Je ontwikkelt je ideeën over goed en kwaad in relatie tot de samenleving, dus een trauma moet ook opgelost worden in relatie tot die samenleving.”

Hoe doe je dat? Dat is lastig, maar niet helemaal nieuw. Vroeger hadden we maatschappelijke rituelen voor terugkerende militairen, vertelt Molendijk. “In het vroege christendom moesten militairen enkele dagen vasten per vijand die ze hadden gedood. Ze moesten boetepsalmen reciteren, en een tijdje wegblijven van de kerk.” Dat deden ze niet in hun eentje. De hele gemeenschap was erbij betrokken. “Na de periode van vasten werden de militairen weer opgenomen in de groep. Ze werden niet uitgespuugd als zondaars, wel werd erkend dat ze uit naam van de samenleving zondige daden hadden begaan.”

Het doel van zulke rituelen is niet om pijn en schuld weg te nemen, wel om ermee om te gaan. Dat is heel anders dan onze ‘strafrechtbenadering’ van veteranen, zoals Molendijk die noemt: je bent een schurk of je bent een held. En als je ergens last van hebt, dan ben je slachtoffer en moet je naar een psycholoog. “Dat is zwart-wit-denken, je creëert een sprookje, en dat is gevaarlijk als het over oorlog gaat. Ik schrik me kapot als ik lees dat Russische mensen in Nederland worden uitgescholden op straat.”

Rusland en Oekraïne zijn geen personen, benadrukt Molendijk. “We moeten blijven zien dat het om mensen gaat. Die dienstplichtige Rus van 18 jaar die is opgegroeid in een land waar je slechts een verhaal te horen krijgt; is dat nou een monster? Dat is niet makkelijk te zeggen. Andersom zullen er in Oekraïne burgers zijn die met plezier de wapens oppakken en buitenproportioneel van zich af vechten. Is dat alleen een oorlogsslachtoffer?”

Omgaan met morele verwonding betekent dat we oog hebben voor de morele context, die altijd doorspekt is van complexiteit en dubbelzinnigheid. “We moeten wegblijven van deze oorlog als sprookje”, zegt Molendijk. “Want ook al is het een heel grimmig sprookje; een wereld waarin alles helemaal zwart-wit is, dat zie je alleen in sprookjes.”

Tine Molendijk geeft leiding aan een onderzoeksproject naar morele verwonding onder militairen en politiepersoneel, specifiek de rol van contextfactoren hierin (klik hier voor meer informatie). Dit project is een samenwerking van de Radboud Universiteit Nijmegen, de Nederlandse Defensie Academie, de Politieacadamie, het Veteraneninstituut en ARQ Nationaal Psychotrauma Centrum.

Kun je discussiëren met een (on)gelovige of activist?

Dit artikel verscheen eerder op NEMO Kennislink in het dossier: Het dier als donor. Onder leiding van het Rathenau Instituut gingen burgers, nierpatiënten en experts in gesprek over de wenselijkheid van donordieren. Daar merkte ik hoe lastig dit gesprek wordt als deelnemers totaal anders denken over onze relatie tot dieren of God.

Wat doe je als iemand zegt dat God het niet zo bedoeld heeft, terwijl je zelf niet in God gelooft? Argumentatiespecialist Paula Steenwinkel geeft tips om in gesprek te blijven.

Het hoge woord kwam eruit: de Heere Jezus had het toch niet zo bedoeld. In een dialoog met zeven nierpatiënten over de wenselijkheid van donordieren doet een van de deelnemers een beroep op de goddelijke wil. Nergens in de Bijbel staat dat we dierlijke organen mogen gebruiken voor orgaantransplantatie, ook in de Koran wordt er met geen woord over gerept. Daarom moeten we het niet doen.

Het argument leidt tot onbegrip in de groep. Voor mensen die niet in God geloven, hebben heilige boeken niet vanzelfsprekend autoriteit. Een beroep op de Bijbel lijkt dan naïef en dogmatisch. Toch blijft iedereen respectvol. “Prima als jij er als gelovige zo over denkt, zolang je anderen maar niet belet om hun eigen afweging te maken”, reageert een deelnemer – en daarmee is de kous af.

Het lijkt een mooie tolerante reactie. “Maar zo werkt het niet”, zegt Paula Steenwinkel, argumentatiespecialist en auteur van het boek Drogredenen (2021). “Ik ben zelf in een christelijke omgeving opgegroeid. Als je oprecht denkt dat jij het cadeau van God verkwanselt als je dieren gebruikt voor orgaantransplantatie, dan vind je het ook erg als andere mensen dat doen. Dat maakt het enorm ingewikkeld.”

Ongemak in de groep

Drie dagen na het voorval met de gelovige deelnemer, stuit ik op een vergelijkbare situatie. Ik schuif ik aan bij een gesprek over hetzelfde onderwerp, dit keer met geïnteresseerde burgers. De deelnemers hebben geen technische of biologische expertise, maar ze vinden het een fascinerende gedachte dat we in de toekomst misschien organen in dieren kunnen laten groeien die geschikt zijn voor transplantatie naar mensen. De meeste deelnemers zijn vooral benieuwd naar de mogelijkheden.

De stemming slaat om als een van de deelnemers vertelt dat ze veganist is. Ze voelt zich niet op haar gemak in de groep. “Ik vind het lastig om hier te zijn”, zegt ze, zichtbaar geëmotioneerd. De veganistische deelnemer ziet geen reden om een mensenleven boven dat van een dier te stellen. Dieren gebruiken als orgaanleverancier moet volgens haar überhaupt geen onderwerp van discussie zijn, het is gewoon snoeiharde moord.

Net als in de situatie met de gelovige deelnemer, leidt deze botsing van waarden tot ongemak in de groep. Maar ook in dit geval blijft een vurige discussie uit. Het bezwaar is zo fundamenteel, dat maakt het moeilijk om erop te reageren. Iedereen lijkt zich er min of meer bij neer te leggen dat je op dit vlak van mening kunt verschillen. Toch zijn er volgens Steenwinkel mogelijkheden om het gesprek te blijven voeren.

Doorvragen en luisteren

Hoe ga je dan wel om met zo’n argument als je er zelf heel andere overtuigingen op nahoudt? “In elk geval nooit schamper lachen, maar doorvragen”, zegt Steenwinkel. “Een goede discussie begint met luisteren om te begrijpen waarom iemand iets zegt. Je kunt bijvoorbeeld aan de gelovige vragen: waarom denk je dat God dit niet zo bedoeld heeft? De veganist zou aan de anderen kunnen vragen: waarom vind je een dierenleven minder waard dan een mensenleven?”

Op die manier creëer je een opening om alsnog in gesprek te gaan. Je hoeft het nog steeds niet met elkaar eens te zijn, maar het wordt mogelijk om uit te leggen waarom je het er niet mee eens bent. Steenwinkel: “Je kunt ook proberen om je te verplaatsen in de visie van je gesprekspartner. Vanuit die positie kun je nieuwe argumenten verzinnen. Bijvoorbeeld: het is ook een christelijke gedachte om het leven van mensen te verzachten. Heeft God ons niet techniek gegeven om het leven van mensen mooier te maken? De veganist kun je vragen: denk je dat dieren eenzelfde bewustzijnsniveau hebben als wij en bijvoorbeeld gevangenschap net zo ervaren als wij? Als zij pijnloos en ongemerkt aan hun einde komen, en je kan er het leven van een mens mee redden, denk je er dan nog steeds zo over?”

“Of misschien verander je zelf wel van positie”, zegt Steenwinkel. “Er kan iets heel moois achter de overtuiging van een ander schuilen. Bij voorbaat zeggen ‘dit is belachelijk’ is niet alleen niet netjes, je ontneemt jezelf ook de mogelijkheid om rijker te worden in je visie. Een goede dialoog maakt je menselijker en meer begripvol.”

Bewust van je grondhouding

Weinig mensen laten zich iets aanpraten waar ze niet in geloven. Maar dat hoeft ook niet. Anders dan in een debat, draait het in een dialoog of discussie niet om overtuigen. Belangrijker is het om te luisteren. Je wint al iets als je je bewust wordt van je eigen grondhouding, vindt Steenwinkel. “In de loop van je leven merk je dat je overtuigingen hebt, waarvan je geen idee had. Sommige dingen vinden we zo vanzelfsprekend, we staan er niet bij stil dat je er ook anders naar zou kunnen kijken.”

Natuurlijk zul je het niet altijd met elkaar eens worden. Toch moet dat wel het streven zijn van een discussie, vindt Steenwinkel. “Je uitgangspunt moet zijn dat je gesprekspartner, net als jij, een redelijk persoon is en dat jullie er samen uit kunnen komen. Anders heeft het geen zin om de discussie aan te gaan.” Al houdt het natuurlijk een keer op. “Bij complotdenkers bijvoorbeeld raak ik mijn geduld wat sneller kwijt dan bij mensen die serieus vanuit een levensovertuiging naar morele kwesties kijken. Dan kun je zeggen: ik denk dat we elkaar niet gaan overtuigen, we kunnen beter stoppen”, zegt Steenwinkel. Ook dat kan een vorm van overeenstemming zijn: agree to disagree.

De aantrekkingskracht van extreemrechts

Jarenlang trok promovenda Nikki Sterkenburg op met radicaal- en extreemrechtse Nederlanders. Wat drijft hen en waarom blijven ze actief?

Het was op een zaterdag in 2014 toen Nikki Sterkenburg – toen nog journalist voor Elsevier Weekblad – een demonstratie van extreemlinkse activisten in Den Haag bijwoonde. De gemoedelijke sfeer sloeg om toen drie mannen het plein naderden. “Neonazi’s”, gromde een van de antifascisten. Sterkenburg kon haar ogen niet geloven. Zijn dat neonazi’s? Ze leken eerder op hipsters.

De politie stuurde het drietal weg, maar de nieuwsgierigheid van Sterkenburg was gewekt. Ze liet de demonstratie voor wat het was en ging achter de mannen aan. Een gesprek volgde. De jaren erna zou Sterkenburg tientallen radicaal- en extreemrechtse activisten ontmoeten, van harde schreeuwers tot heimelijke internettrollen. Ze wilde weten wat deze mensen beweegt. Haar zoektocht leidde tot een wetenschappelijk proefschrift over extreemrechts in Nederland, dat ze vandaag verdedigt aan de Universiteit Leiden, en het publieksboek Maar dat mag je niet zeggen dat morgen verschijnt bij uitgeverij Das Mag.

Sterkenburg is journalist en wetenschapper. Twee zielen in een lichaam. Als journalist met een interesse in radicalisering stapt ze recht op haar doel af en schrijft ze vlijmscherpe stukken. Als wetenschapper weet ze dat ze haar onderzoeksgroep moet beschermen. Die dubbelrol leidde tot spanningen. Hoe ging Sterkenburg daarmee om, en blijft ze actief in de wetenschap? We spreken erover via Zoom. Sterkenburg zit buiten op een bankje in Amsterdam. Ze verontschuldigt zich dat ze te laat is. De fotograaf voor Het Parool heeft haar net uitgebreid gefotografeerd. “Het wordt een foto voor een zwarte muur. We hebben er een aantal paardenbloemen in geprikt om het nog een beetje leuk te laten lijken.”

Je onderzocht motieven van radicaal- en extreemrechtse activisten in Nederland. Aanvankelijk als journalist, later als promovendus aan de Universiteit Leiden. Vanwaar de overstap naar de wetenschap?

“Als journalist had ik me er al een paar keer over verbaasd dat sommige wetenschappelijke artikelen over radicaal- en extreemrechts volledig gebaseerd waren op mediaberichtgeving. Er was nauwelijks onderzoek waarin mensen zelf aan het woord kwamen. Ik wilde die lacune dichten. Als ik dat dan toch jarenlang ging doen, wilde ik ook wel iets van erkenning in de vorm van een academische titel.”

Dus je klopte gewoon aan bij een universiteit?

“Ik heb mijn promotor geregeld aan de bar van Pauw. Ik kende hem al als journalist. Kijk, ik ben helemaal geen ‘cum laude’-type. Op de universiteit zei niemand tegen mij: ‘Jij bent zo goed, jij moet echt gaan promoveren.’ Dus ik moest een promotor hebben die het veldonderzoek dat ik wilde doen zou begrijpen. Iemand die snapt dat ik hier nu induik en niet eerst een jarenlange literatuurstudie ga doen. Toen ik zag dat hoogleraar en terrorismedeskundige Edwin Bakker bij Pauw zat, heb ik mezelf naar binnen geouwehoerd in de studio. Die avond aan de bar heb ik hem voorgesteld dat ik wel bij hem wilde promoveren en dat we het later nog wel over het onderwerp konden hebben.”

De uitverkorenen

In haar promotietraject onderzoekt Sterkenburg waarom mensen zich aansluiten bij radicaal- en extreemrechts, waarom ze actief blijven en hoe dat zich verhoudt tot de wetenschappelijke literatuur. Ze sprak met neonazi’s, straatactivisten en internettrollen. Allemaal geloven ze dat de eigen groep wordt bedreigd. Dat kan een economische dreiging zijn (mensen pikken onze banen in), een sociale dreiging (ik voel me niet meer thuis in deze maatschappij), een culturele dreiging (Nederland is aan het islamiseren), of een etnische dreiging (we worden minderheid in eigen land). Radicaal- en extreemrechts definieert Sterkenburg als het streven naar een homogene culturele of etnische staat, door middel van het inperken van de burgerlijke vrijheden en grondrechten van religieuze en etnische minderheden, al dan niet met geweld.

Waarom worden mensen actief binnen een radicaal- en extreemrechtse groepering?

“In mijn onderzoek onderscheid ik vijf wegen van toetreding. De spanningszoekers willen vooral provoceren, vaak waren ze al jong lid van een racistische jeugdsubcultuur. De politieke zoekers zijn teleurgesteld in politieke oplossingen en zoeken bredere steun bij radicaal- en extreemrechts. De rechtvaardigheidszoekers zijn boos op de overheid, die voor hun gevoel niets voor hen doet maar wel voor statushouders. De sociale zoekers zijn erin gerold omdat ze een vriend of een buurman wilden helpen.”

“De ideologische zoekers zeggen dat ze al heel jong racistische ideeën hadden, maar konden daar nooit over praten met hun ouders of docenten. Uiteindelijk vonden ze op het internet een ideologische rechtvaardiging van hun gevoelens. Alleen bij deze groep begint het met een ideologie. Bij de rest, zelfs bij de neonazi’s, volgt de ideologie pas nadat ze zijn toegetreden.”

Hoe kwamen deze categorieën tot stand? Gebruikte je een bepaalde wetenschappelijke methode?

“Ze zijn deels gebaseerd op bestaand wetenschappelijk onderzoek, deels op mijn eigen observaties. De eerste vier categorieën zijn vergelijkbaar omschreven in het proefschrift van Annette Linden uit 2009. Zij interviewde aanhangers van extreemrechts van 1996 tot 1999. Je vindt soortgelijke omschrijvingen ook terug in eerder onderzoek over neonazi’s, over radicaal- en extreemrechtse politieke partijen en over protestbewegingen. De vijfde categorie, die ideologische zoeker, is nieuw. Dat heeft te maken met de recente opkomst van alt-right en de meer intellectuele tak van extreem- en radicaalrechts.”

Dat is volgens jou de categorie waarvoor we het meest moeten vrezen.

“‘Vrezen’ vind ik een lastige term. Dan zeg je dat er een dreiging van deze mensen uitgaat, terwijl de meesten nooit geweld zullen gebruiken. Maar als je me vraagt over welke groep ik me het meeste zorgen maak, dan is het die groep. Ze hebben een rotsvast geloof in hun ideologie. Ze zijn minder gevoelig voor praktische en sociale argumenten om iets niet te doen dan activisten uit de andere groepen.”

“De ideologische zoeker is heel succesvol in mensen ompraten. Ze zijn minder recht voor hun raap en dat is een strategie. Ze spreken over een ‘cultuur’, ‘beschaving’ of ‘identiteit’ die wordt bedreigd, terwijl ze eigenlijk ‘rassen’ bedoelen. Ze passen hun boodschap aan zodat ze heel redelijk lijken, totdat je er nog eens bij stilstaat en denkt: wacht even, dit is niet helemaal oké wat nu wordt gezegd.”

BEGRIPPENKADER

Dit zijn de definities die Nikki Sterkenburg hanteert in haar boek Maar dat mag je niet zeggen (2021).

Radicaal- en extreemrechts. Het streven naar een homogene culturele of etnische staat, door middel van het inperken van de burgerlijke vrijheden en grondrechten van religieuze en etnische minderheden, al dan niet met geweld.

Cultuurnationalisme. Radicaal- en extreemrechtse stroming met als voornaamste standpunt dat de islam nooit samen kan gaan met de westerse cultuur en maatschappij. Om die reden zijn cultuurnationalisten sterk voorstander van assimilatie, wat inhoudt dat nieuwkomers hun cultuur en wortels moeten opgeven en de nieuwe cultuur omarmen.

Etno-nationalisme. Aanhangers van het etno-nationalisme vinden dat elk volk een eigen geografisch grondgebied moet hebben. Om etnische diversiteit te behouden, moeten verschillende etnische groepen niet met elkaar samenleven en geen gemengde relaties aangaan. Dit is volgens etno-nationalisten de enige manier waarop unieke culturen en karakteristieken kunnen voortbestaan.

Raciaal nationalisme. Aanhangers van het raciaal nationalisme, vaak neonazi’s of white supremacists, vinden het witte ras superieur en streven naar een totalitair systeem. Ze menen dat het witte ras ook over andere (inferieure) rassen zou moeten heersen en vinden in sommige gevallen zelfs dat andere rassen mogen worden gedeporteerd of uitgeroeid.

Alt-right. Alt-right is een verzamelnaam voor zowel etno-nationalisten als raciaal nationalisten die losjes een online (internationaal) netwerk vormen. De online alt-rightsubcultuur is vanaf 2013 voortgekomen uit een netwerk van Engelstalige blogs en websites waar onder meer libertariërs, identitairen, nationalisten, fascisten en nationaalsocialisten elkaar vonden.
— Sterkenburg, N. (2021). Maar dat mag je niet zeggen. Uitgeverij Das Mag.

Je onderzocht ook wat mensen motiveert om actief te blijven bij radicaal- en extreemrechts.

“Hier speelt een stuk zingeving voor veel mensen. Ik heb ook veel jihadisten geïnterviewd vlak voordat de Islamitische Staat werd uitgeroepen en vlak daarna. Zij waren heel optimistisch, want eindelijk ging gebeuren waar ze al lang op hoopten en wat ze voorspeld hadden. Dat heb je bij extreem-rechts in veel mindere mate. Ze zijn somber en geloven zelf eigenlijk ook niet meer dat hun doelen behaald gaan worden. Toch willen ze niet opgeven, ook vanuit het idee dat ze min of meer de aangewezen persoon zijn. Ze hebben het gevoel dat ze uitverkoren zijn. En het voelt goed dat ze iets doen wat andere mensen niet durven.”

Dubbelrol

Jarenlang bezocht Sterkenburg obscure bijeenkomsten en demonstraties om activisten te leren kennen. Ze maakte altijd meteen kenbaar dat ze journalist en onderzoeker was. Sterkenburg: “Ik zou me ook ongemakkelijk voelen als ik een tijdlang met iemand zou optrekken en pas later zou zeggen: ik ben journalist en wetenschapper en ik ga dit allemaal opschrijven. Dat hoeft ook niet, daar ben ik van overtuigd.”

Want iedereen was wel bereid om je te woord te staan?

“Bijna iedereen. Slechts een enkeling niet.”

Je zou verwachten dat mensen niet willen praten met een buitenstaander.

“Aanvankelijk wilden sommigen dat ook niet, maar op een gegeven moment zagen ze me zo vaak. Dan vergeten ze een beetje dat ik er niet bij hoor. Het hielp ook dat ik goed contact had met een paar sleutelfiguren die het heel interessant vonden dat ik dit onderzoek deed. Uiteindelijk willen mensen ook laten zien dat ze meer zijn dan boze schreeuwers bij demonstraties. Ze willen de gelaagdheid laten zien.”

In je boek schrijf je dat de dubbelrol van journalist en wetenschapper niet altijd makkelijk was.

“Nee, doe het niet! Je hoort continu dingen waar je als journalist echt een goed verhaal van zou willen maken. Maar dan zou ik iemand met naam en toenaam in de schijnwerpers van de media zetten. Dan schaad ik het wetenschappelijke principe ‘do no harm’. Een wetenschapper moet zorgen dat de onderzoeksgroep geen last heeft van deelname. Dat ging steeds meer knellen. Ik ben blij dat dat straks voorbij is.”

Je kunt ook iets horen waarvan je denkt: daar moet ik eigenlijk wat mee doen. En dan mag je niks zeggen.

“Gelukkig heb ik dat niet meegemaakt. Soms hoorde ik wel dat ze iets gingen uithalen, maar dan was dat vooral een openbare-ordeprobleem.”

Het was niet zo dat jij al wist dat ze morgen een moskee gingen bezetten.

“Nee, ik heb ook altijd tegen ze gezegd dat ik dat niet wilde weten. Soms zeiden ze: ‘Weet je wat wij dit weekend gaan doen?’ En dan zei ik: ‘Zeg het niet. Ik wil het niet horen. Ik lees het wel in de krant.’”

Draag je niet ook verantwoordelijkheid om ze op andere gedachten te brengen?

“We hebben wel flinke discussies gehad hoor. Tuurlijk, als ze wilden weten hoe ik erover dacht, dan zei ik het wel. Maar ik was er om in kaart te brengen wat die mensen beweegt. Dat is een andersoortige rol.”

Je schreef ook een publieksboek. Waarom vind je het belangrijk dat een breed publiek hierover leest?

“Een proefschrift is een academisch verhaal, maar vertelt niet hoe het was. Ik merkte dat mensen na afloop van lezingen vooral benieuwd waren naar mijn ervaringen. Hoe kwam je met ze in contact? Was je bang voor ze? Werd je bedreigd? Wat is het gekste dat je hebt gehoord? Wat dacht je toen in die situatie? Ik besprak dit met mijn uitgever, en die zei tegen mij: doe gewoon alsof we met z’n tweeën in de kroeg zitten en jij gaat vertellen wat je de afgelopen jaren hebt meegemaakt. Zo ontstond het boek.”

Van alle radicale geluiden krijgt radicaal-rechts in Nederland veel media-aandacht. Nu interview ik jou over dit onderzoek. Maken wij, journalisten, extreemrechts groter?

“Soms wel. Zeker als er weer een Facebook-initiatief is waar iedereen moord en brand over schreeuwt, terwijl er maar twee mensen achter zitten. Daarom probeer ik een kijkje in de levens van deze mensen te geven. Dan zie je dat de organisatie soms van knulligheden aan elkaar hangt. Maar er zijn ook elementen die heel zorgelijk zijn, waar niemand over schrijft. Soms denk ik: ‘waarom maken jullie dit zo groot?’, en soms: ‘waarom heeft niemand het hierover?’ Dat is een gekke paradox.”

Kun je een voorbeeld geven van iets zorgelijks waar niemand over schrijft?

“Ik schreef in februari 2017 voor het eerst over de alt-right-beweging Erkenbrand, voor Elsevier. Erkenbrand had toen al een aanhang van 70 tot 80 man. Het eerstvolgende artikel erover verscheen pas negen maanden later in de Volkskrant. Twee mensen met een spandoek op het dak van een moskee halen direct het nieuws, terwijl de grotere en misschien ook wel invloedrijkere groepen minder zichtbaar zijn.”

Heb je door dit onderzoek meer begrip gekregen voor mensen die extreemrechts aanhangen?

“Bij sommigen kan ik wel volgen hoe het zo is gekomen. Ze komen uit een uitzichtloze situatie. Maar mensen hebben altijd een keuze. Ze kunnen ook gaan kickboxen, bij de voetbalvereniging, of vrijwilligerswerk gaan doen. Ik geloof dat sommigen dit echt doen omdat ze het beste met Nederland voor hebben en omdat ze mensen willen helpen, maar dat kun je ook doen zonder de aanwezigheid van etnische en religieuze minderheden voortdurend te problematiseren. Je kunt je op andere manieren nuttig maken – wat sommigen ook wel proberen, trouwens.”

Ga je verder in de wetenschap?

“Echt niet! Ik heb er lang een beetje vaag over gedaan, maar nu mag ik het eindelijk van mijn werkgever zeggen: ik ben plaatsvervangend afdelingshoofd Analyse bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), en dat is echt een hele gave baan. Voorlopig blijf ik dat doen. Maar ik hoop wel, als ze me nog toelaten, over tien jaar weer eens bij alle activisten langs te gaan om te vragen hoe het ze is vergaan. Er zitten een paar geharde types tussen, maar heel veel mensen werden pas tussen 2013 en 2015 actief. Ik ben benieuwd hoe ze erin staan als in 2030 nog steeds geen Derde Wereldoorlog of burgeroorlog is uitgebroken die ze allemaal voorspellen. Zullen ze er dan nog hetzelfde over denken?”

Verder lezen:

Sterkenburg, N. (2021). Van actie tot zelfverwezenlijking. Routes van toetreding tot radicaal- en extreemrechts. [Proefschrift, Universiteit Leiden] Sterkenburg, N. (2021). Maar dat mag je niet zeggen. De nieuwe generatie radicaal- en extreemrechts in Nederland. Uitgeverij Das Mag.

Dit artikel verscheen eerder op NEMO Kennislink.

Nederlandse seksuele voorlichting legt alle verantwoordelijkheid bij meisjes

Seksuele voorlichting is in Nederland niet zo neutraal als we denken. Dat ontdekte antropoloog Jelle Wiering, onder meer door zelf seksuele voorlichting te geven voor de klas.

jelle-wiering.jpg

Meisjes moeten hun grenzen aangeven en jongens moeten beter luisteren. Dat is de boodschap die we onze kinderen en studenten meegeven tijdens seksuele voorlichting. Volgens antropoloog Jelle Wiering moeten we stilstaan bij de gevolgen van zulke goedbedoelde adviezen. We denken dat we steeds vrijer over seks kunnen praten, maar hebben onvoldoende in de gaten welke dwingende seksuele normen we tijdens die gesprekken verspreiden. Wiering promoveerde vorige week aan de Rijksuniversiteit Groningen op zijn proefschrift over seksuele gezondheidsorganisaties in Nederland.

Je bent zelf seksuele voorlichting gaan geven op scholen

“Ik kwam er al snel achter dat dit een van de kerntaken is van seksuele gezondheidsorganisaties. Een antropoloog probeert altijd zo dicht mogelijk in de buurt te komen van datgene wat hij onderzoekt. Dus ik dacht: als ik dat nou eens zelf ga doen.”

Kun je zomaar aan de slag als seksueel voorlichter?

“Nee, ik heb een intensieve training gevolgd bij een grote seksuele gezondheidsorganisatie. Je krijgt eerst een sollicitatiegesprek, dan drie dagen fulltime training en dan moet je de praktijk in. Eerst loop je met een ervaren trainer mee om te kijken hoe iemand anders het aanpakt. Daarna ga je zelf lesgeven onder supervisie en als je supervisor dat dan goedkeurt doe je examen en mag je zelf voor de klas. Je komt dan in verschillende klassen als gastdocent, vaak zit dan wel de normale docent erbij.”

Op welke scholen gaf je les?

“Ik kwam op allerlei scholen terecht. Op het platteland, in de stad, religieus en niet-religieus, VMBO’s, ROC’s. Het waren wel allemaal middelbare scholen en hoger, dus ik heb geen seksuele voorlichting gegeven op een basisschool.”

Wat leerde je daar dan van?

“Ik ben niet de klas in gegaan om studenten te onderzoeken, maar om te ervaren hoe het was om seksueel voorlichter te worden en wat dat met mij deed. Welke gevoelens ik daarbij had, wat ik meemaakte, tegen welke normen ik aanliep. Dus ik heb echt mezelf bestudeerd. Ik droeg altijd een notitieboekje bij me waarin ik noteerde hoe ik me voelde: nu ben ik bang, nu schaam ik me, volgens mij doe ik het niet goed, dit is grappig, dit is ongemakkelijk, nu begin ik te zweten.”

En waar liep je dan bijvoorbeeld tegenaan?

“Ik merkte dat er veel nadruk lag op het bespreekbaar en persoonlijk maken van seksualiteit. Als je na afloop met de docent bespreekt hoe de les ging, wordt dat vaak beoordeeld aan de hand van hoe betrokken de klas was. Dus ik deed er alles aan om studenten het idee te geven dat ze in een veilige omgeving zaten. Ik ging op een tafel zitten en benadrukte dat je alles kon zeggen zonder dat er geoordeeld zou worden. Ik gebruikte technieken om studenten uit te lokken om actief mee te doen.”

“Maar onderweg naar huis kreeg ik toch het gevoel dat het niet helemaal jofel was wat ik aan het doen was. Want ik ging naar huis, maar die studenten zitten nog steeds met elkaar in een klas. Die gaan weer verder naar de volgende les en zien elkaar volgende week ook nog. De docent is ook vaak aanwezig en je weet nooit zeker of die toch de ouders gaat bellen als een leerling iets deelt over een abortus of vervelende seksuele ervaring. Dus ik kan wel leuk zeggen dat het veilig is om je uit te spreken en dat alles binnen de klas blijft, maar misschien is dat helemaal niet zo.”

Praten over seks is dus niet altijd goed.

“Seks bespreekbaar maken moet geen doel op zich worden. Het is belangrijk om na te denken met wie en waarom en wanneer je over seks wil praten. Een van de mooiste uitspraken uit mijn proefschrift komt van een meisje uit een van mijn lessen. Het was een slechte les, vond ik zelf. Waarschijnlijk lokte dat haar uitspraak ook wel uit. Het liep niet lekker, maar ik wilde haar graag betrekken bij het gesprek door te vragen wat zij er eigenlijk van vond. Ze haalde haar schouders op, dus ik drong aan om toch iets te delen met de groep. Toen ze dat niet wilde, vroeg ik: maar praat je dan niet over seksualiteit? Toen zei ze: ja ik praat wel over seksualiteit, alleen niet met jou. Dat was een heel ongemakkelijk moment waarop ik dacht: je hebt echt keihard gelijk.”

Wat kon je met deze ervaringen voor je wetenschappelijke onderzoek?

“Door de rol van seksueel voorlichter aan te nemen loop je tegen dingen aan die je niet uit interviews haalt. Seksualiteit bespreekbaar maken, dat klinkt zo mooi, daar is bijna niemand tegen. Vrijwel iedereen in Nederland onderstreept het belang daarvan. Want wie is nou tegen het doorbreken van taboes? Maar als je het in zo’n concrete situatie zelf gaat doen voor de klas, dan ontdek je dat het toch veel ingewikkelder ligt.”

Zat er nog een objectieve analysemethode achter?

“Ik maak gebruik van een wetenschappelijke methode die ervan uitgaat dat volledig objectief onderzoek niet bestaat. Mensen denken vaak dat wetenschappelijk onderzoek altijd objectief moet zijn: als iemand anders hetzelfde onderzoek doet, dan komt er hetzelfde uit. Maar een cultuur kun je niet ‘neutraal’ onderzoeken, je maakt altijd keuzes en kijkt en ervaart altijd vanuit een bepaalde bril. Dat trek je dan door naar het uiterste door te zeggen: ik volg mijn eigen leerproces door het veld. Tijdens dat proces waarin ik de seksuele gezondheidszorg leerde kennen reflecteerde ik op mijn keuzes en handelen. Zo kan iedereen zien waarom ik keuzes heb gemaakt en waar mijn persoonlijke visie van belang is geweest. Je geeft dus meteen toe dat je niet objectief bent, maar je bent daar voortdurend transparant over. Op die manier kun je heel uniek onderzoek doen; je wordt zelf eigenlijk een onderzoeksinstrument.”

Je ontdekte onder meer dat in seksuele voorlichting veel morele boodschappen verborgen liggen over hoe jongens en meisjes zich moeten gedragen.

“Het viel mij op dat seksuele voorlichting bijna altijd wordt gegeven door vrouwelijke docenten en in die lessen staat ook nog eens centraal dat meisjes hun grenzen moeten bepalen. Voor jongens geldt vaak dat zij in relatie tot die rol juist heel voorzichtig moeten zijn. Zij moeten goed opletten wat het meisje wil, dus luisteren en een afwachtende houding aannemen. Jongens moeten vooral niet te opdringerig zijn en niet over de grenzen van het meisje heen gaan.”

“Het onbedoelde gevolg is dat jongeren leren dat seks iets is waar vrouwen over moeten nadenken. Meisjes moeten actief hun grenzen bepalen en jongens moeten vooral luisteren en afwachten. De consequentie is dat het voor mannen veel moeilijker is om het gesprek over seks aan te gaan, maar ook dat het voor hen gemakkelijker wordt om zich te onttrekken aan verantwoordelijkheden. We vinden het heel normaal dat vrouwen de pil slikken, terwijl dat een veel grotere inbreuk is op hun lichaam dan een condoom voor mannen.”

Vrouwen hebben wel meer last van een ongewenste zwangerschap en zijn ook vaker slachtoffer van seksueel misbruik. Is het niet goed dat zij hun grenzen bepalen?

“Dat klopt, dat is precies de reden waarom veel seksuele voorlichters begonnen zijn met het geven van die lessen. Daar zit een heel goed idee achter, maar het gevolg is dat mensen denken dat de verantwoordelijkheid nemen voor seks een taak is van vrouwen. Het nodigt jongens niet uit om mee te denken. Dit gebeurt niet bewust, er is ook geen schuldige aan te wijzen, maar het is gewoon hoe ik observeerde dat het momenteel in onze cultuur werkt.”

Je onderzocht ook populaire tv-programma’s zoals Hotel Sophie. Wat viel je op?

“In mijn onderzoek laat ik zien dat veel dynamieken uit seksuele voorlichting ook terugkomen in de volwassen samenleving. Ik weet nog dat ik voor het eerst een aflevering van Hotel Sophie zag en dacht: zo, dit is precies Nederlandse seksuele voorlichting. Je zag exact dezelfde gesprekken en problemen voorbij komen.”

Zij spreekt in haar programma toch juist ook met mensen die afwijken van de seksuele norm?

“En daar gaat het dus mis. Vooral in de aflevering over seksualiteit in verschillende culturen. Het programma wil taboes doorbreken en een open gesprek voeren over seks, maar door uit te lichten dat deze mensen ‘afwijkend’ zijn, wordt de norm nog steviger bevestigd. Problemen van mensen die niet buiten de norm vallen blijven daarmee onderbelicht.”

“In deze aflevering schuift namens de Nederlandse cultuur Hedy d’Ancona aan, waardoor impliciet wordt gesuggereerd dat onze cultuur gestoeld is op de vrijheid en het genot uit de jaren zestig. Apart, omdat de andere afleveringen van het programma juist laten zien dat er, ook in Nederland, nog veel problemen op het gebied van seksualiteit zijn. Juist in het gesprek met andere culturen wordt dit strategisch vergeten en gaat het programma vooral in op de problemen in andere culturen.”

Hoe zou het wel moeten?

“Met mijn onderzoek richt ik me vooral op het blootleggen van problemen die we op het eerste gezicht niet zien. Daar gaat al veel tijd in zitten en om tot een oplossing te komen moet eerst het probleem helder zijn. Ik kan natuurlijk wel nadenken over eventuele oplossingen, maar dan kom ik al snel op speculatieve gronden terecht want dat is niet wat ik onderzocht heb. Maar als ik toch iets moet noemen: meer diversiteit aanbrengen onder seksuele voorlichters. Ik ben tijdens mijn onderzoek maar één mannelijke seksuele voorlichter tegengekomen en heel veel vrouwen. Op een moment vroeg een leerling zelfs aan mij: ‘Waarom ben jij geen vrouw?’. De associatie van seks als een onderwerp waar vooral vrouwen de verantwoordelijkheid voor moeten dragen ligt voor de hand.”

Ik stel de vraag ook omdat ik denk: als je er weer een nieuw verhaal voor in de plaats zet, dan wordt dat het normatieve kader. Blijft er niet altijd een bepaald idee dominant?

“Dat ben ik helemaal met je eens. Daarom is kritische reflectie zo belangrijk. En dat gebeurt nu te weinig, omdat we denken dat we ons sinds de jaren zestig al hebben bevrijd van een periode waarin de kerk bepaalde met wie je het bed deelde. De gedachte is: nu bepalen we zelf hoe ons seksleven eruit ziet. Het gevolg is dat seksuele gezondheidsorganisaties zich vooral richten op doelgroepen die volgens deze organisaties nog vast zitten in die conservatieve structuren, zoals christenen en moslims. Het idee: wij zijn vrij en zij moeten nog bevrijd worden.”

“De gedachte is hardnekkig: als we ons maar bevrijden van beperkingen zoals religieuze normen, dan krijgen we vanzelf seksuele vrijheid en gendergelijkheid. Dat idee ligt diep ingebakken in onze cultuur. De Amerikaanse feministe en historica Joan Scott laat zien dat het helemaal niet zo werkt. Het klopt niet als je kijkt naar de historische feiten. Zij ontdekte dat genderongelijkheid in sommige gevallen zelfs versterkt wordt door secularisatie. Die problemen zien we over het hoofd als we denken dat seksuele bevrijding en gendergelijkheid in seculiere omgevingen al ‘gelukt’ zijn.”

“Het is voor het veld van seksuele voorlichting dus belangrijk om verder te kijken dan naar de problemen die we bij religie zien. Seksuele voorlichting is nooit vrij van aannames. We moeten ook zien dat taboes niet per definitie slecht zijn. Het is soms heel gezond om te zeggen: ik wil nu niet over seks praten. Het maakt wel degelijk uit wie er voor de klas staat, welke leerlingen bij je in de klas zitten, of je de vaste docent vertrouwt. Dat zijn allemaal belangrijke factoren. Als je alleen maar bezig bent met het openbreken van taboesferen, dan ga je daaraan voorbij.”

Dit artikel verscheen eerder op NEMO Kennislink.

Als je kanker krijgt in de gevangenis of een tbs-kliniek

Ook in de gevangenis worden mensen ernstig ziek. Wie bepaalt dan wanneer je naar het ziekenhuis mag? Drie gedetineerde kankerpatiënten vertellen hun verhaal.

Beeld: Melanie Kranenburg (www.melaniekranenburg.nl)

Beeld: Melanie Kranenburg (www.melaniekranenburg.nl)

Het is nog nooit zo stil geweest in het Justitieel Complex Zaanstad en de Oostvaarderskliniek. Vanwege de coronacrisis was bezoek er wekenlang strikt verboden. Inmiddels worden de normale regelingen stapsgewijs weer opgestart. Het is een opluchting voor personeel en bewoners, want in de gevangenis draait het niet alleen om straf maar ook om zorg.

Als je kanker krijgt terwijl je in de gevangenis of een tbs-kliniek zit, heb je net als ieder ander recht op gezondheidszorg. Je moet de lichamelijke en geestelijke zorg krijgen die gelijkwaardig is aan de zorg buiten de gevangenis. Toch is je keuzevrijheid als kankerpatiënt in detentie beperkt. Omdat je niet zelf de afspraken kunt maken, weet je vaak niet wanneer je naar het ziekenhuis gaat. Er is altijd bewaking, ook als je met je arts praat. Dat maakt het moeilijk om een vertrouwensrelatie op te bouwen. Overleg met familieleden is niet altijd mogelijk.

Allemaal logische beperkingen, maar we staan er vaak niet bij stil wat de psychologische impact daarvan is. Daarom spreekt NEMO Kennislink met drie gedetineerde kankerpatiënten. Omdat bezoek op dat moment nog niet mogelijk is vanwege het coronavirus, verlopen de gesprekken via een afdelingstablet of -telefoon. De mannen krijgen een ruime kamer toegewezen waar ze rustig kunnen praten. Bij elk gesprek luistert een vertrouwenspersoon van justitie op de achtergrond mee.

Gedetineerde en patiënt

Joop (74) is de oudste bewoner van zijn afdeling in het Justitieel Complex Zaanstad. Hij heeft prostaatkanker. Contact met zijn familie vindt hij het belangrijkste wat er is. Daarom is hij blij dat hij een telefoon in zijn cel heeft waarmee hij een aantal vooraf gecontroleerde nummers kan bellen. Dat heb je in andere gevangenissen niet. “Ik kan dag en nacht mijn familie bereiken. Het is mijn taak om ze gerust te stellen, want ze maken zich vaak zorgen. Ik weet natuurlijk elke dag waar ik ben, wat ik meemaak, wat ik voel. Maar dat weten de mensen buiten niet.”

Joop houdt zijn ogen gesloten terwijl hij praat om zich te concentreren op zijn woorden. Elke dertien weken krijgt hij een hormoonprik. Hij heeft er net weer een gehad. “Dat is maar een prikje en dat is helemaal niet pijnlijk, maar het heeft veel nare bijwerkingen. Op dit moment, aan het eind van de dag, ben ik doodmoe.”

Het valt hem zwaar om zowel gedetineerde als patiënt te zijn. Voorheen had hij een goede baan als jurist en bedrijfskundige. “Als je binnen komt in de gevangenis, merk je pas hoeveel zaken je buiten vanzelfsprekend vindt. Met zorgverleners zoals een huisarts of tandarts heb je over het algemeen een normale, ontspannen vertrouwensrelatie. Hierbinnen ben je niet alleen patiënt, maar ook gedetineerde. Een zorgverlener kijkt dan toch anders naar je.”

Stok in je broek

Het Justitieel Complex Zaanstad heeft een eigen medische dienst die de meeste zorg kan leveren. “Als je hier in huis niet behandeld kunt worden, dan kun je naar buiten”, vertelt Joop. “Je gaat een speciaal busje in en wordt begeleid door beveiligers van de vervoersdienst. Deze mensen zijn heel vaardig. In een nanoseconde schatten ze in of je te vertrouwen bent of niet. Officieel moet je in de boeien en stoppen ze een stok in je broek zodat je niet kunt wegrennen. Dat is mij gelukkig nooit overkomen, want ze zien wel aan mij dat ik niet vluchtgevaarlijk ben.”

In het ziekenhuis kijken mensen vaak raar op. “Naast mij lopen twee zwaarbewapende beveiligers. Tot daaraan toe, zou je kunnen zeggen. Maar wat écht onprettig is, is dat de heren ook mee naar binnen gaan bij het onderzoek en het gesprek met de arts. Die zitten erbij. En dat is heel ongemakkelijk. Ik vind het ook niet juist.”

Eric (49) zit op een andere afdeling van het Justitieel Complex Zaanstad. Als hij naar het ziekenhuis moest, gebeurde het geregeld dat zijn polsen werden geboeid en de stok in de broek moest – al hoefde dat niet altijd. Het gaat elke keer anders, vertelt Eric. “Je hebt ook steeds weer andere mensen bij je. De ene keer zijn ze in burgerkleding, de andere keer in uniform. Oprechte interesse in je situatie tonen ze nooit.”

Hij zit voor de tweede keer in detentie. Deels omdat hij zijn vorige straf nog moet uitzitten. Die werd afgebroken omdat er leverkanker bij hem werd geconstateerd. Hij onderging meerdere operaties, werd bestraald, kreeg chemotherapie en werd uiteindelijk schoon verklaard. Nog steeds heeft hij last van terugkerende huidkanker en andere gezondheidsklachten als gevolg van de kanker in zijn lever.

Eric begrijpt waarom de regels voor vervoer naar het ziekenhuis er zijn. “Ik ben helder genoeg om te accepteren dat dit de consequentie is van het feit dat je over de lijn van de wet bent gestapt.” Toch gaan er teveel dingen fout, vindt hij. “Het is me al eens overkomen dat ik met het busje naar het verkeerde ziekenhuis werd gebracht. Als je daar dan wat van zegt, moet je je mond houden. Of dat je met een envelop bij je arts aankomt met het medisch dossier van een ander erin. Dat soort fouten zijn moeilijk te accepteren.”

Moeilijke keuzes

Het is vooral lastig om niet te weten waar je aan toe bent, vindt Eric. Het gevangenispersoneel mag hem niets vertellen over geplande ziekenhuisafspraken, omdat hij dan zou kunnen regelen dat iemand hem buiten opwacht om te ontsnappen. “Soms zijn er behandelingen waar je je mentaal een beetje op wilt voorbereiden. Je wil weten of het een pijnlijke behandeling wordt. Maar negen van de tien keer word je in het busje gezet en heb je geen idee wat je te wachten staat.”

Eric is blij dat hij een vrouw en kinderen heeft waarmee hij over zijn behandeling kan praten. Dat heeft niet iedereen. “Hier op de afdeling zitten 48 mannen. Ik denk dat er maar vijf van hen überhaupt nog een huis of een relatie hebben.”

Maar juist op de cruciale momenten is contact met familieleden onmogelijk voor Eric. Soms krijgt hij ’s avonds te horen dat hij de volgende dag naar het ziekenhuis moet, omdat hij dan 12 uur nuchter moet blijven voor de behandeling. Vlak voordat het personeel hem vertelt dat hij een afspraak met zijn arts heeft, wordt zijn telefoon afgesloten.

“Qua gebouw en faciliteiten is het hier prima”, zegt Eric over het Justitieel Complex Zaanstad. “Maar dit is niet de locatie waar je je verdriet, je angsten en het gemis van je familie wil ondergaan. Nergens natuurlijk. Maar hier al helemaal niet.”

Van de bewaarders moet Eric het niet hebben. “Ik denk dat er twee bewaarders zijn die weten wat ik heb en die er af en toe naar vragen, maar de rest weet het niet. Het interesseert ze ook niet. Daarom is het heel fijn dat we hier geestelijk verzorgers hebben waar je mee kan praten. Zij zijn echt de reddingsboeien hierbinnen.”

“Mijn celmaat is een lot uit de loterij. Bij hem kan ik ook mijn verdriet en emoties kwijt. Ik heb echt wat aan de reflectie die hij daarop geeft. Voor hetzelfde geld zit je met iemand met wie je geen klik hebt. Dan wordt het een detentie in een detentie.”

Kanker in de tbs-kliniek

Ook in forensisch psychiatrische centra (tbs-klinieken) verblijven mensen die de ziekte overkomt. Een van hen is Frank (55). Hij verblijft al 16 jaar in de Oostvaarderskliniek. Wanneer hij vrijkomt is onzeker. Hij heeft een erfelijke vorm van longkanker. Daar kwam hij achter toen hij al in detentie zat. Omdat de kanker pas in een laat stadium werd ontdekt, moest een groot deel van zijn long eruit. Nog steeds moet hij geregeld naar het ziekenhuis voor controles.

Voor tbs-patiënten zijn de regels strenger dan voor gedetineerden. “Je wordt standaard geboeid als je naar het ziekenhuis gaat”, vertelt Frank. “In het ziekenhuis blijf je geboeid en word je in een speciaal kamertje gezet. Pas als de behandelaar bepaalde handelingen moet verrichten, gaan de boeien af. Dat is echt heel vernederend.”

Ook op zijn eigen kamer in de tbs-kliniek gelden restricties. Medicijnen zijn er bijvoorbeeld verboden. Als hij pijn heeft, drukt hij op een knopje. Hij krijgt dan alleen de medicijnen die hij meteen moet innemen. Dat is om te voorkomen dat iemand onder druk van zijn afdelingsgenoten medicatie moet afstaan.

De controle slaat door, vindt Frank. “Na mijn operatie werd ik wakker met allerlei slangen om me heen. Twee man bewaking stonden op de gang. Ik moest proberen te lopen. Dat lukte amper. Aan de ene kant had ik mijn infuus en aan de andere kant liep de zuster met mijn drain. Halverwege stopte ik om op adem te komen. Dan zie je dat zo’n beveiliger gewoon meeloopt. Ze zien hoe ziek je bent. Je kan nergens heen. Toch lopen ze met je mee.”

Frank herstelde van zijn operatie en werd ontslagen uit het ziekenhuis. Weer aangekomen bij zijn kliniek wachtte hem een vervelende verrassing. “De beveiligers zeiden: ‘Je hoeft je spullen niet uit te pakken, want je gaat zo weer weg.’ Ik stond perplex. Ze wilden me overplaatsen naar het Penitentiair Ziekenhuis in Scheveningen. Daar kun je naartoe als je ernstig ziek bent. Ik zei dat ik daar helemaal niet heen wilde. Maar het was al besloten.”

Onder strenge voorwaarden mag Frank met verlof. Hij probeert altijd te regelen dat hij tijdens zijn verlof naar het ziekenhuis kan, zodat er geen bewakers mee hoeven. Hij heeft een enkelband en een app op zijn telefoon waardoor justitie hem kan volgen. Als hij niet de juiste route naar huis neemt, wordt hij als onbetrouwbaar gezien. Hij is niet bang om terug te vallen in zijn delict, maar wel om een klein foutje te maken waardoor hij onbewust breekt met de opgelegde regels. “Je moet heel goed nadenken over alles wat je doet.”

“Als ik met verlof ga, moet ik medicijnen slikken die ervoor zorgen dat ik niet terugval in mijn delict. Ik word er benauwd van. Die bijwerking is algemeen bekend, maar bij mij valt het extra zwaar omdat ik een deel van mijn long mis. Maar als ik de medicatie weiger, dan kom ik niet buiten. Zover gaat het. Je sloopt je eigen lichaam met die pillen. Maar wat wil je: naar buiten of binnen blijven? Dan slik je het toch maar.”

Luisterend oor

Veel gevangenen ervaren gevoelens van eenzaamheid, wanhoop, hopeloosheid, heimwee, depressie en verdriet. Dat kan allemaal verergeren door de diagnose en de symptomen die kanker en de behandeling daarvan met zich meebrengen.

In Nederland zijn er in elke gesloten inrichting geestelijk verzorgers aanwezig om mensen bij te staan. Zij hebben een vertrouwenspositie, bieden een luisterend oor en begeleiding op het gebied van levensvragen zoals het omgaan met een ernstige ziekte.

Eric noemde de geestelijk verzorgers zijn reddingsboeien binnen de instelling. Maar het liefst praat hij met zijn familie. Als we het daar over hebben, breekt zijn stem. Zijn moeder is net overleden. Op de begrafenis zag hij zijn familie voor het laatst. Een maand later werd zijn zoontje geboren, maar vanwege de coronacrisis was bezoek twee maanden lang niet mogelijk. Morgen mag hij de baby voor het eerst even zien achter glas.

De gebruikte namen Joop, Eric en Frank zijn om privacy-redenen gefingeerd. De werkelijke namen zijn bekend bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Dit artikel kwam tot stand met dank aan het Justitieel Complex Zaanstad en de Oostvaarderskliniek. Het artikel is voor publicatie ingezien door de gedetineerde patiënten en de instellingen.

Dit artikel verscheen eerder op NEMO Kennislink en is onderdeel van het dossier ‘Leven met kanker’ dat de redactie publiceerde ter nagedachtenis aan oud-hoofdredacteur Sanne Deurloo.